Conclusie AG: Beschouwingen over medeplegen en afbakenen met medeplichtigheid

Parket bij de Hoge Raad 10 december 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1286

De verdachte staat in meer zaken terecht in verband met verschillende inbraken die in groepsverband zijn gepleegd, met name in woningen van ouderen. De onderhavige zaak heeft betrekking op een poging tot woninginbraak en een voltooide inbraak in Hengelo, die kort na elkaar op dezelfde avond zijn gepleegd.

Middel

Het middel behelst de klacht dat het medeplegen niet uit de gebezigde bewijsmiddelen kan volgen, althans dat de bewezenverklaring van medeplegen niet begrijpelijk, althans ontoereikend is gemotiveerd.

Conclusie AG

Op basis van de bewijsmiddelen stelt het hof het volgende vast over de betrokkenheid van de verdachte bij beide feiten gezamenlijk:

Op basis van wat hierboven is weergegeven in onderlinge samenhang bezien, concludeert de rechtbank dat verdachte de betreffende avond aan de gesprekken in de auto heeft deelgenomen, ook aan de relevante hierboven genoemde gesprekken waarin zijn stem is herkend en dat hij dus samen met zijn medeverdachten in Hengelo was. Uit de hiervoor weergegeven OVC-gesprekken volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte en zijn mededaders op zoek zijn naar osso’s (woningen), oldies (oudere mensen) en over scroebies (schroevendraaiers) praten. Zij rijden rond door Hengelo en zij kijken naar geschikte woningen om hier vervolgens in te breken, dan wel een poging daartoe te doen.

Welke rol speelde verdachte bij deze feiten?

De verdediging heeft ten aanzien van beide feiten aangevoerd dat niet bewezen kan worden dat sprake was van medeplegen, dan wel medeplichtigheid, zodat verdachte van beide feiten integraal dient te worden vrijgesproken. Uit het dossier kan niet worden opgemaakt dat verdachte bij de poging tot woninginbraak aan de a-straat 1 op de uitkijk heeft gestaan, nu niemand daarover heeft verklaard en dit ook niet uit de OVC-gesprekken kan worden gedestilleerd. Ten aanzien van de inbraak aan de b-straat 1 heeft de verdediging aangevoerd dat verdachte zeer waarschijnlijk in de auto is achtergebleven ten tijde van de inbraak en hierbij dus niet betrokken was. Daarnaast blijkt volgens de verdediging onvoldoende dat hij op de uitkijk heeft gestaan, nu de woning waar werd ingebroken niet zichtbaar was vanuit de plek waar de auto stond en waarin verdachte mogelijk zou hebben gezeten.

Voor medeplegen is vereist dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met een ander of anderen. De rechtbank kan bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip. Daarbij moet aan het zich niet distantiëren op zichzelf geen grote betekenis worden gegeven. Het gaat er immers om dat de verdachte een wezenlijke bijdrage moet hebben geleverd aan het delict. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit. Maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit. Ook is niet uitgesloten dat de bijdrage in hoofdzaak vóór het strafbare feit is geleverd.

De rechtbank overweegt dat uit de hierboven aangehaalde OVC-gesprekken volgt dat er sprake is van een intensieve samenwerking tussen de verdachten. Op verschillende momenten vindt overleg plaats over hoe ze het beste ongezien kunnen blijven, welke route moet worden gereden en na de inbraak vindt overleg plaats over de buit en de waarde daarvan. Ook volgt uit de gesprekken dat steeds verschillende personen binnen zijn geweest. Medeverdachte betrokkene 3 heeft verklaard dat er geen vast rollenpatroon was.

Anders dan de verdediging is de rechtbank van oordeel dat ook verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de gepleegde strafbare feiten. Het verweer van de raadsman dat verdachte geen rol kan hebben vervuld, nu de getuige slechts drie personen heeft gezien waarbij verdachte niet aan het signalement voldoet, slaagt niet. Uit de getuigenverklaring van Kootstra en de tijdstippen van de OVC-gesprekken waarin gesproken wordt over de confrontatie met deze getuige volgt dat dit plaatsvond voorafgaand aan de inbraak en de poging daartoe. Bovendien blijkt uit de hierna te noemen feiten en omstandigheden dat verdachte wel degelijk een rol heeft gehad in de voorbereiding en afhandeling van de strafbare feiten, hij op belangrijke momenten aanwezig was en zich niet heeft gedistantieerd.

Zo heeft verdachte betaald voor de benzine waarmee de auto van Ede naar Hengelo is gereden. In de hierboven aangehaalde OVC-gesprekken die plaatsvinden na afloop van de poging tot woninginbraak aan de a-straat 1 zegt betrokkene 3 onder meer: “Ik zei tegen verdachte: kijk eens naar haar en Ik zit zelf te kijken met verdachte ”. Ook vraagt betrokkene 5: “Heb je haar zien kijken verdachte ?”. Uit deze passages volgt naar het oordeel van de rechtbank dat verdachte zicht heeft gehad op de bewoonster van deze woning en dat hij op de uitkijk stond. Verder volgt uit de OVC-gesprekken onder meer dat hij zich bemoeit met de te rijden route en dat hij het tasje heeft waar de buit kennelijk in wordt verzameld. Ook zegt verdachte dat de ‘scroebies’ moeten worden weggegooid en dat zilver ook geld is.

Gelet op het voorgaande staat vast dat de verdachten tezamen op pad gingen met maar één doel, namelijk inbreken bij oude mensen. Verdachte wist ook dat dit de bedoeling was. Niemand distantieerde zich ervan of wilde zijn rol beperkt houden. Iedereen deelde mee in de buit en de rollen bij de betreffende inbraak waren inwisselbaar. De rechtbank acht dan ook wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van de poging tot woninginbraak aan de a-straat 1 te Hengelo en de woninginbraak aan de b-straat 1 te Hengelo.”

In de toelichting op het middel wordt aangevoerd dat de meer algemene en overkoepelende overwegingen van de rechtbank niet verenigbaar zijn met de concrete bijdrage van de verdachte die veeleer duidt op medeplichtigheid. Ter onderbouwing daarvan wordt geopperd dat de verdachte tijdens de uitvoering van de voltooide inbraak (feit 2) in de auto is achtergebleven, dat het gezamenlijk optrekken met de medeverdachten zich beperkte tot de realisering van zijn bijdrage als medeplichtige en dat uit het tanken van de benzine bezwaarlijk afgeleid kan worden dat dit een doelgerichte bijdrage is aan de verwezenlijking van een gemeenschappelijk plan.

In 2014 gaf de Hoge Raad in een overzichtsarrest enkele algemene overwegingen over het leerstuk van het medeplegen. Die overwegingen zijn in een tweetal arresten daarna aangevuld en verder aangescherpt, waarbij bijzondere aandacht is geweest voor de afbakening van het medeplegen met de medeplichtigheid. Die overwegingen komen op het volgende neer. Voor de kwalificatie medeplegen is vereist dat sprake is van nauwe en bewuste samenwerking. Die kwalificatie is slechts gerechtvaardigd als de bewezenverklaarde — intellectuele en/of materiële — bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is. Een en ander brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, maar uit gedragingen die met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan, helpen bij de vlucht), op de rechter de taak rust om in het geval dat hij toch tot een bewezenverklaring van het medeplegen komt, in de bewijsvoering — dus in de bewijsmiddelen en zo nodig in een afzonderlijke bewijsoverweging — dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van zijn oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte, diens aanwezigheid op belangrijke momenten en het zich niet terugtrekken op een daartoe geëigend tijdstip.

De deelnemingsvorm medeplegen wordt in de strafrechtspraak veelvuldig van toepassing geacht. Uit de bewijsvoering moet in die gevallen kunnen worden afgeleid op welke gronden de feitenrechter de kwalificatie van medeplegen aanneemt. De laatste jaren wordt in de strafrechtspraak dikwijls gerefereerd aan ‘het verwezenlijken van een gezamenlijk doel’. Een dergelijke verwijzing is onder meer te vinden in de zaak die voorafging aan HR 20 september 2016, NJ 2016/420, m.nt. Rozemond. Net als in de onderhavige zaak ging het om een poging tot inbraak bij een woning. Het hof oordeelde dat medeplegen bewezen kon worden. De Hoge Raad liet dat oordeel in stand met de volgende overweging:

“2.6. Het Hof heeft in zijn hiervoor onder 2.4 weergegeven bewijsoverweging gemotiveerd op grond waarvan naar zijn oordeel het tenlastegelegde medeplegen bewezen is. Het kennelijke oordeel van het Hof dat de door hem in aanmerking genomen feiten en omstandigheden in hun onderling verband en samenhang voldoende zijn om te kunnen spreken van een bewuste en nauwe samenwerking van de verdachte met zijn medeverdachten geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat het Hof, dat is uitgegaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan en dat de bewezenverklaarde bijdragen van de verdachte aan het delict van vergelijkbaar gewicht heeft geacht als het gewicht van de bijdragen van zijn medeverdachten, heeft vastgesteld dat de verdachte in zijn auto zijn medeverdachten en zichzelf heeft vervoerd naar de plaats van het misdrijf, zowel bij het zogenaamde 'afleggen' van de woning vijftien minuten voorafgaand aan de poging tot inbraak als ten tijde van de daadwerkelijke uitvoering daarvan, dat de verdachte samen met zijn medeverdachten bij de woning uit de auto is gestapt en samen met hen naar de woning is gelopen en tijdens het misdrijf in de directe nabijheid van de woning op de uitkijk heeft gestaan en dat hij vervolgens in een poging van de plaats van het delict weg te rijden opnieuw als bestuurder is opgetreden van zijn auto, waarin in de kofferbak inbrekersgereedschap is aangetroffen dat kennelijk bij de poging tot inbraak was gebruikt.”

In zijn noot bij het arrest gaat ook Rozemond in op de gemeenschappelijke onderneming:

“(…) Wanneer een verdachte meegaat in zo’n doelgerichte dadergroep, kan hij in beginsel als medepleger van de inbraak worden aangemerkt, tenzij aannemelijk is dat hij slechts een specifieke rol heeft gespeeld die is beperkt tot medeplichtigheidsgedragingen (op de uitkijk staan, de vluchtauto besturen). Wanneer de verdachte daarover geen verklaringen of ongeloofwaardige verklaringen aflegt en de bewijsmiddelen ook geen duidelijkheid verschaffen over zijn specifieke rol, kan de veronderstelling worden gevolgd dat de verdachte deel heeft uitgemaakt van een samenwerkingsverband dat was gericht op een gemeenschappelijk doel dat ook door de verdachte werd nagestreefd. Het hangt daarbij af van de aard van het misdrijf (een inbraak in een woning of bedrijf) en de wijze waarop het misdrijf wordt uitgevoerd (meerdere personen begeven zich gezamenlijk naar een woning of bedrijf en vluchten gezamenlijk na de inbraak of de poging daartoe met de buit of het inbrekersgereedschap).”

Verderop in zijn noot bespreekt Rozemond verschillende arresten en maakt hij uiteindelijk het volgende punt:

“Het gaat in deze zaken om verdachten die deel uitmaken van een doelgerichte dadergroep. Uit het doelgerichte handelen van een dergelijke dadergroep kan worden afgeleid dat de verdachte medepleger is van het feit waarop de gedragingen van de groep en dus ook die van de verdachte zijn gericht. Bepaalde verklaringen of ontkenningen kunnen een dergelijke afleiding versterken, maar de basis van het medeplegen is het doelgerichte handelen van de dadergroep waarvan de verdachte deel uitmaakt, zoals het gezamenlijk naar een woning of een bedrijf gaan met het doel om daar in te breken en het gezamenlijk met de buit vluchten na het feit. De gemeenschappelijke intentie die uit de gezamenlijke gedragingen blijkt is in dergelijke gevallen belangrijker dan het gewicht van de bijdrage die de verdachte aan het feit levert.

Dat geldt in bepaalde gevallen ook wanneer de verdachte gedragingen verricht die volgens de Hoge Raad doorgaans in verband worden gebracht met medeplichtigheid, zoals het meehelpen met de vlucht of het op de uitkijk staan (zie recent HR 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2056). Wanneer dergelijke gedragingen de uitvoering zijn van een gemeenschappelijk plan en de gedragingen erop zijn gericht om een gemeenschappelijk doel te verwezenlijken, zou dat erop kunnen duiden dat de verdachte medepleger van het feit is. (…)”

Het verdient opmerking dat deze argumentatie met name uitkomst kan bieden in zaken waarin niet kan worden vastgesteld wat de precieze rol of bijdrage van de verdachte in de uitvoering van het delict is geweest, maar zij is niet uitsluitend tot die gevallen beperkt.

In HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:662, NJ 2018/256, liet de Hoge Raad het oordeel van het hof in stand waarin het medeplegen werd afgeleid uit de aanwezigheid van de verdachte bij het forceren van het slot van de voordeur en het aldaar gezamenlijk met de medeverdachten arriveren en vertrekken.

Aan ’s hofs oordeel in de zaak onder HR 18 juni 2019, ECLI:NL:HR:2019:967, NJ 2019/264, tornde de Hoge Raad ook niet. In die zaak kon het hof niet vaststellen of de verdachte lijfelijk aanwezig was bij de uitvoering van de inbraak, maar achtte het hof ‘medeplegen’ niettemin bewezen. Naar het oordeel van de Hoge Raad kon uit het onderlinge verband en de samenhang van de redengevende omstandigheden het medeplegen worden afgeleid, in aanmerking genomen:

“dat het Hof, dat is uitgegaan van een vooraf voor alle deelnemers duidelijk plan om inbraken te gaan plegen, heeft vastgesteld dat de verdachte met dat doel een auto heeft geleend en tezamen met drie medeverdachten in die auto vanuit Den Haag naar Friesland is gereden, dat zij telkens in elkaars gezelschap hebben verkeerd en dat de verdachte na de gepleegde inbraken tezamen met de drie medeverdachten in de auto, met daarin de buit van beide inbraken en inbrekerswerktuig dat bij één van de inbraken is gebruikt, is teruggereden naar Den Haag, en dat het Hof kennelijk in zijn oordeel heeft betrokken dat namens de verdachte geen contra-indicaties met betrekking tot het medeplegen zijn aangevoerd.”

In het arrest van het hof dat leidde tot HR 23 januari 2018, ECLI:NL:HR:2018:83, NJ 2018/252, schonk het hof geen afzonderlijke aandacht aan het medeplegen. Mijn ambtgenoot Bleichrodt concludeerde dat het medeplegen uit de bewijsmiddelen kon worden afgeleid. Die bewijsmiddelen hielden onder meer in dat de verdachte en de medeverdachten gezamenlijk naar een woning waren gereden, de verdachte op de uitkijk stond en de anderen waarschuwde toen er een lamp aanging en zij vervolgens waren vertrokken. De Hoge Raad casseerde, kennelijk met name vanwege de ontbrekende nadere motivering van het hof.

Ook in het geval van HR 27 maart 2018, ECLI:NL:HR:2018:432, NJ 2018/253, was de Hoge Raad van oordeel dat het medeplegen ontoereikend was gemotiveerd, nu het hof zich beperkte tot de vaststelling dat de verdachte en zijn medeverdachten gezamenlijk met de auto naar een woning waren gereden, de verdachte aldaar op de uitkijk stond en zij, nadat de door de twee mededaders verrichte poging om in te breken was mislukt, met de verdachte gezamenlijk waren teruggereden.

De vraag in welke mate belang moet of kan worden gehecht aan het bestaan van een gemeenschappelijk plan, is ook aan de orde in het artikel van M. Cupido, T. Kooijmans & L.D. Yanev, ‘De grondslag en reikwijdte van medeplegen: hoe het Nederlandse strafrecht inspiratie kan putten uit het internationaal strafrecht’, DD 2018/29. De auteurs merken op dat de mantra van de nauwe en bewuste samenwerking, waarbij van de medepleger een wezenlijke bijdrage wordt verwacht, niet strookt met het door de Hoge Raad benadrukte belang van de samenwerking van de medeplegers waarbij de vraag wie welke feitelijke bijdrage heeft geleverd van ondergeschikt belang is. Geïnspireerd door de rechtspraak van het Joegoslaviëtribunaal (ICTY) en het Internationaal Strafhof (ICC) komen zij tot een benadering waarbij ‘de objectieve bijdrage van de verdachte en zijn subjectieve intenties beide een rol spelen en als communicerende vaten worden toegepast’. Dit komt erop neer dat ingeval van een ‘directe en onmisbare bijdrage’ van de verdachte aan een strafbaar feit, minder gewicht kan worden gehecht aan het gedeelde opzet – en andersom, dat een ‘beperkte, meer indirecte rol bij een strafbaar feit’ alsnog als medeplegen gekarakteriseerd kan worden indien ‘de verdachte zich heeft gecommitteerd aan een gezamenlijk plan gericht op het plegen van het betreffende strafbare feit’, waarmee de essentie ligt in het subjectieve aspect.

Met het oog op de thans voorliggende zaak kan worden vooropgesteld dat de afzonderlijke gedragingen van de verdachte van tamelijk gering gewicht zijn. Samengevat blijkt de betrokkenheid van de verdachte verspreid over de hele avond onder meer uit:

(i) het gegeven dat hij zich voorafgaand aan en na afloop van de inbraak en de poging daartoe bevond in de auto die is gebruikt;

(ii) het betalen van de benzine;

(iii) de opmerkingen uit de tapgesprekken waaruit kan worden afgeleid dat hij in het geval van feit 1 de woning waar werd gepoogd in te breken en de bewoonster daarvan in de gaten heeft gehouden;

(iv) de opmerkingen over het wegmaken van het inbrekerswerktuig (scroebies/schroevendraaiers);

(v) zijn suggesties voor de af te leggen route op de terugweg, en

(vi) de buit, die hij tot zijn beschikking had, die hij heeft verstopt en ten aanzien waarvan hij zich uitliet over de waarde.

Voor wat betreft de thans te beantwoorden vraag kan worden opgemerkt dat in de motivering van het medeplegen zoals die door de rechtbank in het vonnis is weergegeven en door het hof is bevestigd, algemene overwegingen kunnen worden gevonden die vergelijkbaar zijn met de bewoordingen in het overzichtsarrest van de Hoge Raad en de aanvullingen daarop. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, bevat de bewijsmotivering wel degelijk een weergave (en vaststelling) van de concrete gedragingen van de verdachte die bij het oordeel omtrent het medeplegen zijn betrokken.

Bovendien kunnen deze overwegingen tegen het licht worden gehouden van de benadering zoals is voorgesteld door Cupido, Kooijmans en Yanev. De objectieve component van het medeplegen komt tot uitdrukking in de hierboven onder randnummer 14 weergegeven gedragingen. Zowel in de aanloop naar de misdrijven (tanken van benzine) als tijdens de afwikkeling ervan (inmenging in het gesprek over wegmaken van de schroevendraaiers, verstoppen van de buit) blijkt de directe betrokkenheid van de verdachte. Ook tijdens het plegen van de delicten was voor de verdachte een rol weggelegd door in elk geval in één van de twee gevallen op de uitkijk te staan. Hoewel de rechtbank dit niet heeft overwogen, kan van de afzonderlijke gedragingen van de verdachte worden gezegd dat deze niet een wezenlijke bijdrage aan de feiten hebben geleverd. Dat onder meer uit de concrete gedragingen kan worden afgeleid dat de verdachte en zijn medeverdachten tezamen op pad gingen met maar één doel en dat de verdachte hiervan wist, legt gewicht in de schaal. Ik begrijp de overwegingen die het hof heeft bevestigd zo dat daarmee is gewezen op het groepsgewijs en eensgezind optreden van de verdachte en zijn medeverdachten en dat zodoende is tegemoetgekomen aan de subjectieve component van het medeplegen. De overeenkomst die de steller van het middel ziet in NJ 2018/253 gaat hier dus niet op, nu het hof aanmerkelijk méér heeft vastgesteld omtrent de concrete gedragingen en de intenties van de verdachte.

Het oordeel van het hof dat sprake is van medeplegen vloeit voort uit de onderlinge samenhang van de gedragingen en het verband met de groepsgewijs gedeelde intentie om de inbraken te plegen. Aldus heeft het hof niet onbegrijpelijk en toereikend gemotiveerd dat de verdachte als medepleger van de bewezenverklaarde feiten kan worden aangemerkt. Dat in de motivering ten aanzien van het tweede feit niet is teruggekomen op het verweer dat de verdachte in de auto is achtergebleven op het moment dat de medeverdachten het feit uitvoerden, brengt daarin gezien de samenhang met de overige gedragingen geen verandering; zeker niet nu uit de bewijsvoering kan worden afgeleid dat hij desondanks in de directe nabijheid van de anderen verbleef.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^