HR herhaalt relevante overwegingen m.b.t. relevante vergelijkingsfactoren die dienen te worden betrokken bij beoordeling van vraag of sprake is van “hetzelfde feit”

Hoge Raad 10 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:1929

De enkelvoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte bij arrest van 28 mei 2018 wegens “een aan hem of een ander verstrekt identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter beschikking stellen van een derde, met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt” veroordeeld tot een geldboete van € 240, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 4 dagen hechtenis.

Tijdens een verkeerscontrole heeft de verdachte, nadat hem om zijn rijbewijs was gevraagd, de identiteitskaart van zijn neef aan de politie overhandigd aangezien de verdachte dacht dat hij zijn rijbewijs kwijt was. Omdat de foto en ook de lengte die op de identiteitskaart stond niet overeen kwamen met de verdachte, is hij aangehouden. Mondeling heeft de verdachte aan de politie zijn eigen personalia opgegeven. Tijdens de insluitingsfouillering bleek de verdachte toch zijn eigen rijbewijs bij zich te hebben.

Bij inleidende dagvaarding is aan de verdachte ten laste gelegd dat:

“hij, op of omstreeks 6 april 2016, te 's-Gravenhage, toen een opsporingsambtenaar in de rechtmatige uitoefening van diens bediening hem naar zijn identificerende persoonsgegevens vroeg, aan die opsporingsambtenaar (een) andere dan zijn werkelijke naam, voornaam en geboortedatum heeft opgegeven”.

De in het procesdossier gevoegde schriftelijke vordering wijziging tenlastelegging:

toevoegen als subsidiair feit:

“dat hij op of omstreeks 6 april 2016 te Den Haag, opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs, immers heeft hij – gevraagd naar zijn rijbewijs door een opsporingsambtenaar van de politie – een identiteitsbewijs op naam van betrokkene 1 overhandigd/getoond.”

Middel

Het eerste middel klaagt dat het hof ten onrechte de door de advocaat-generaal gevorderde wijziging tenlastelegging heeft toegestaan.

Het middel klaagt dat het hof de gevorderde wijziging tenlastelegging had moeten afwijzen aangezien niet sprake is van ‘hetzelfde feit’ als bedoeld in art. 313 Sv. In het onderhavige geval betreffen het primair en het (door de wijziging toegevoegde) subsidiaire feit juridisch gezien twee verschillende feiten, omdat de te beschermen rechtsbelangen aanzienlijk verschillen, terwijl het primaire feit een overtreding en het subsidiaire feit een misdrijf oplevert en de strafmaxima van beide feiten aanzienlijk uiteenlopen.

Beoordeling Hoge Raad

Bij de beoordeling van de vraag of sprake is van ‘hetzelfde feit’ dient de rechter in de situatie waarop art. 313 Sv ziet de in de tenlastelegging en de in de vordering tot wijziging van de tenlastelegging omschreven verwijten te vergelijken. Bij die toetsing dienen de volgende gegevens als relevante vergelijkingsfactoren te worden betrokken.

(A) De juridische aard van de feiten. Indien de tenlastegelegde feiten niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kan de mate van verschil tussen de strafbare feiten van belang zijn, in het bijzonder wat betreft

(i) de rechtsgoederen ter bescherming waarvan de onderscheidene delictsomschrijvingen strekken, en

(ii) de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld, in welke strafmaxima onder meer tot uitdrukking komen de aard van het verwijt en de kwalificatie als misdrijf dan wel overtreding.

(B) De gedraging van de verdachte. Indien de tenlastelegging en de vordering tot wijziging daarvan niet dezelfde gedraging beschrijven, kan de mate van verschil tussen de gedragingen van belang zijn, zowel wat betreft de aard en de kennelijke strekking van de gedragingen als wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zijn verricht. Uit de bewoordingen van het begrip ‘hetzelfde feit’ vloeit reeds voort dat de beantwoording van de vraag wat daaronder moet worden verstaan, mede wordt bepaald door de omstandigheden van het geval. Vuistregel is nochtans dat een aanzienlijk verschil in de juridische aard van de feiten en/of in de gedragingen tot de slotsom kan leiden dat geen sprake is van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr. (Vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102.)

De in dit geval relevante verbodsbepalingen luiden:

art. 435, aanhef en onder 4°, Sr:

“Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: (...)

4°. hij die, door het bevoegd gezag naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd, een valse naam, voornaam, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij in de basisregistratie personen als ingezetene staat ingeschreven of woon- of verblijfplaats opgeeft.”

art. 231, eerste en tweede lid, Sr luidt, voor zover hier van belang:

1. Hij die een reisdocument, een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht of een ander identiteitsbewijs dat afgegeven is door een dienst of organisatie van vitaal of nationaal belang, valselijk opmaakt of vervalst, of een zodanig geschrift op grond van valse persoonsgegevens doet verstrekken dan wel een zodanig geschrift dat aan hem of een ander verstrekt is, ter beschikking stelt van een derde met het oogmerk het door deze te doen gebruiken als ware het aan hem verstrekt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of geldboete van de vijfde categorie.

2. (…) Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een (…) niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.”

De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de wet van 12 maart 2014, Stb. 2014, 125, waarbij art. 231 Sr zijn huidige inhoud heeft gekregen, houdt onder meer het volgende in:

Doel van dit wetsvoorstel is in de eerste plaats uitbreiding van de mogelijkheden tot bestrijding van fraude met identiteitsbewijzen (...). Om het eerste doel te bereiken voorziet dit wetsvoorstel (...) erin dat meer frauduleuze gedragingen met

identiteitsbewijzen strafbaar worden gesteld om beter te kunnen optreden tegen personen die zich wederrechtelijk proberen te identificeren en het vertrouwen in de juistheid van identiteitsbewijzen in stand te houden. (...)

Indien frauduleuze handelingen met andere identiteitsbewijzen dan reisdocumenten onder de werking van artikel 231 Sr worden gebracht, kunnen de volgende frauduleuze handelingen straks wel strafrechtelijk worden bestreden die nu op basis van artikel 225 Sr niet strafrechtelijk kunnen worden aangepakt:

- het gebruiken van het identiteitsbewijs van een ander, zonder daaraan

wijzigingen aan te brengen (de zogeheten lookalike fraude), (...)

Aan de gedragingen die in artikel 231 Sr strafbaar zijn gesteld, wordt (...) het opzettelijk gebruiken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs toegevoegd. Ingevolge artikel 231, tweede lid, Sr is deze gedraging nu alleen strafbaar als deze betrekking heeft op een reisdocument.” (Kamerstukken II 2011/12, 33 352, nr. 3, p. 1, 5 en 15)

De aan de verdachte verweten gedraging is in de tenlastelegging omschreven als - kort gezegd - door een opsporingsambtenaar naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd een andere dan zijn werkelijke naam opgeven. In de vordering tot wijziging van de tenlastelegging is de aan de verdachte verweten gedraging omschreven als - kort gezegd - het opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs. De tenlastelegging is toegesneden op art. 435, aanhef en onder 4°, Sr en de vordering tot wijziging van de tenlastelegging op art. 231, tweede lid, Sr.

Mede gelet op de hiervoor weergegeven wetsgeschiedenis strekt de strafbaarstelling van het opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maken van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs als bedoeld in art. 231, tweede lid, Sr ertoe, evenals de strafbaarstelling van het opgeven van een valse naam in de zin van art. 435, aanhef en onder 4°, Sr, te voorkomen dat personen wederrechtelijk gebruik maken van identificerende persoonsgegevens van een ander. De gedragingen van de verdachte verschillen niet wat betreft de tijd waarop, de plaats waar en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht, terwijl in het onderhavige geval ook de aard en kennelijke strekking van het “opgeven” van een valse naam (zoals omschreven in de op art. 435, aanhef en onder 4°, Sr toegesneden tenlastelegging) in de kern niet afwijkt van het “overhandigen” dan wel “tonen” van een niet op de naam van de drager gesteld identiteitsbewijs (zoals omschreven in de op art. 231, tweede lid, Sr toegesneden vordering tot wijziging van de tenlastelegging).

Gelet hierop is het oordeel van het Hof dat door het toewijzen van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging in het onderhavige geval sprake blijft van ‘hetzelfde feit’ in de zin van art. 68 Sr, juist. Daaraan doet niet af dat de strafmaxima die op de onderscheiden feiten zijn gesteld in meer dan geringe mate uiteenlopen en dat art. 231, tweede lid Sr - anders dan art. 435, aanhef en onder 4°, Sr - een misdrijf betreft.

Het middel faalt.

Conclusie AG

In het onderhavige geval stelt het middel dat de juridische aard van de tenlastegelegde feiten zo ver uiteenloopt dat niet meer gesproken kan worden van hetzelfde feit. Voor de vaststelling van de mate van verschil tussen strafbare feiten die niet onder dezelfde delictsomschrijving vallen, kunnen volgens de Hoge Raad in aanmerking worden genomen de rechtsgoederen die door de delictsomschrijvingen worden beschermd en de strafmaxima die op de betreffende feiten zijn gesteld. Hoewel de juridische aard van de feiten relatief veel gewicht in de schaal legt, moet het wel gaan om een aanzienlijk mate van verschil tussen die feiten. Dat er bepaalde verschillen bestaan tussen de normen die in de betrokken strafbaarstellingen besloten liggen, is daartoe onvoldoende. Ook moet in het oog worden gehouden dat bij de beoordeling van een wijziging tenlastelegging de door de Hoge Raad genoemde criteria richtinggevend, maar niet zonder meer doorslaggevend zijn. Die beoordeling geschiedt telkens aan de hand van de concrete omstandigheden van het geval.

In het onderhavige geval was oorspronkelijk alleen tenlastegelegd het strafbare feit als bedoeld in art. 435, vierde lid, Sr, dat als volgt luidt:

Met geldboete van de tweede categorie wordt gestraft: (…)

4. hij die, door het bevoegd gezag naar zijn identificerende persoonsgegevens gevraagd, een valse naam, voornaam, geboortedatum, geboorteplaats, adres waarop hij in de basisregistratie personen als ingezetene staat ingeschreven of woon- of verblijfplaats opgeeft.

Ter terechtzitting in hoger beroep is door de advocaat-generaal gevorderd dat daar subsidiair aan toegevoegd zou moeten worden het strafbare feit als bedoeld in art. 231, tweede lid, tweede volzin Sr, dat als volgt luidt:

“2. (…) hij die opzettelijk en wederrechtelijk gebruik maakt van een bij het bevoegd gezag als vermist opgegeven of een niet op zijn naam gesteld reisdocument of identiteitsbewijs als bedoeld in het eerste lid.”

Een overtreding als bedoeld in art. 231, tweede lid, tweede volzin, Sr wordt gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren of een geldboete van de vijfde categorie.

De steller van het middel zij toegegeven dat de strafmaxima van beide strafbaarstellingen uiteenlopen en dat het eerstgenoemde feit een overtreding en het tweede genoemde feit een misdrijf betreft. Daar staat echter tegenover dat beide feiten soortgelijke belangen beschermen. Beide artikelen trachten te beschermen tegen – kort gezegd – misleiding in het maatschappelijk verkeer door middel van het opgeven van een valse identiteit. Enerzijds door het, daarnaar gevraagd door het bevoegd gezag, opgeven van een valse naam etc. (art. 435, vierde lid, Sr), dan wel door het gebruik van een niet op naam van die gebruiker gesteld identiteitsbewijs (art. 231, tweede lid, tweede volzin Sr). In tegenstelling tot de overtreding als bedoeld in art. 435 Sr, vergt de strafbaarheid wegens het gebruik van een vals identiteitsbewijs opzet, maar dat doet m.i. aan het overeenkomstige beschermde belang niet af. Voorts geldt in het onderhavig geval dat de kennelijke strekking van de gedragingen overeenkomt, net zoals de tijd, de plaats en de omstandigheden waaronder zij zouden zijn verricht. Gezien de concrete omstandigheden van dit geval getuigt het oordeel van het hof dat door het toewijzen van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging sprake blijft van “hetzelfde feit” in de zin van art. 68 Sr daarmee niet van een verkeerde rechtsopvatting.

Het eerste middel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^