Conclusie AG en prejudiciële vragen over Wet voorkoming misbruik chemicaliën: interpretatie van voorval en marktdeelnemer
/Parket bij de Hoge Raad 21 september 2021, ECLI:NL:PHR:2021:849
De verdachte is door het Gerechtshof 's-Hertogenbosch wegens
Feit 1: ‘medeplegen van het voorbereiden of het bevorderen een feit, bedoeld in het vierde en vijfde lid van artikel 10 van de Opiumwet, door een ander gelegenheid tot het plegen van dat feit trachten te verschaffen en vervoermiddelen en stoffen vervoeren en voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit, meermalen gepleegd’ en
Feit 2: ‘medeplegen van om een feit, bedoeld in het vierde lid van artikel 10 van de Opiumwet, voor te bereiden of te bevorderen, stoffen voorhanden hebben, waarvan hij weet dat zij bestemd zijn tot het plegen van dat feit’
veroordeeld tot 300 dagen gevangenisstraf, waarvan 290 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 3 jaren en met aftrek van voorarrest als bedoeld in art. 27 Sr, alsmede tot 240 uren taakstraf subsidiair hechtenis.
Het hof heeft de vrijspraak als volgt gemotiveerd:
‘Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 3 tenlastegelegde heeft begaan, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
De aan verdachte onder feit 3 tenlastegelegde schending van de meldplicht van verdachte is gebaseerd op de Europese verordening die regels stelt over het toezicht op de (internationale) handel binnen de Europese Unie (interne handel) in drugsprecursoren (Vo. 273/2004 van 11 februari 2004, aangepast bij Vo. 1258/2013 van 20 november 2013). Drugsprecursoren zijn grondstoffen die niet alleen kunnen worden gebruikt voor de vervaardiging van legale chemische producten, maar kunnen ook worden misbruikt voor de illegale productie van drugs. Het met deze verordeningen ingestelde controlesysteem is bedoeld om te voorkomen dat deze stoffen worden gebruikt voor de illegale productie van verdovende middelen en psychotrope stoffen. Omdat het merendeel van deze stoffen ook voor talloze legale doeleinden kan worden gebruikt en de handel in deze stoffen in beginsel legaal is, kan de handel in deze stoffen niet algemeen worden verboden. In Europese verordeningen – waaronder de genoemde verordening 273/2004 – zijn daarom maatregelen genomen om het juiste evenwicht te vinden tussen enerzijds de wens te voorkomen dat drugsprecursoren in handen komen van illegale drugsproducenten en anderzijds het streven om de chemische bedrijfstak in staat te stellen nuttige en legale toepassingen aan deze stoffen te blijven geven.
De aan de verdachte ten laste gelegde schending van de meldplicht is toegesneden op art. 8 lid 1 van de genoemde verordening. Deze bepaling luidt: ‘De marktdeelnemers stellen de bevoegde instanties onverwijld in kennis van elk voorval, zoals ongewone orders voor of transacties met geregistreerde stoffen, dat erop kan wijzen dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Daartoe verstrekken de marktdeelnemers alle beschikbare informatie aan de hand waarvan de bevoegde instanties de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’. De in de tenlastelegging voorkomende termen, zoals ‘marktdeelnemers’ en ‘voorval’, moeten daarom worden geacht te zijn gebruikt in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in (artikel 8 lid 1 van) de genoemde verordening.
Het begrip ‘marktdeelnemer’ wordt in artikel 2, onder d van de genoemde verordening ruim omschreven als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Het hof acht de verdachte weliswaar aan te merken als een marktdeelnemer in de genoemde zin. Echter, gelet op zowel de strekking van de genoemde verordening – waarbij onder andere met vergunnings-, registratie- en meldingsplichten wordt getracht een juist evenwicht tussen illegale en legale praktijken te bewerkstellingen – als die van de delictsomschrijving van artikel 8 lid 1 van de genoemde verordening, acht het hof de aard van de ten laste gelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden – zijnde het vervoeren en/of ontvangen en/of opslaan en/of voorhanden hebben van geregistreerde stoffen – niet zodanig dat in casu sprake is van een meldingsplichtig ‘voorval’, zoals bedoeld in artikel 8 lid 1 Vo. 273/2004.
De verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van het onder feit 3 tenlastegelegde.’
Middel
Het middel ziet op de vrijspraak van het onder 3 tenlastegelegde.
De steller van het middel klaagt dat het hof met het oordeel dat gelet op de strekking van de verordening, de aard van de feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden niet zodanig waren dat sprake was van een meldingsplichtig voorval als bedoeld in art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004, blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan dit begrip een te beperkte uitleg te geven.
Indien de Hoge Raad van oordeel zou zijn dat het hof wel de juiste maatstaf heeft gehanteerd, is ’s hofs oordeel volgens de steller van het middel mede gelet op de vaststellingen die het hof heeft gedaan ten aanzien van de onder 1 en 2 bewezenverklaarde voorbereiding als bedoeld in art. 10a Opiumwet niet zonder meer begrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd.
Conclusie AG
De steller van het middel meent dat het hof terecht heeft overwogen dat de verdachte is aan te merken als ‘marktdeelnemer’ in de zin van art. 8, eerste lid, jo. art. 2 onder d Verordening (EG) nr. 273/2004. Gezien de bewezenverklaring van de feiten 1 en 2 zou het hof voorts hebben vastgesteld dat de verdachte het vervoeren en voorhanden hebben van de in de tenlastelegging van feit 3 voorkomende hoeveelheden zoutzuur en zwavelzuur op de in de tenlastelegging van feit 3 voorkomende data heeft verricht ter voorbereiding van het opzettelijk bereiden, bewerken, verwerken, verkopen, afleveren, verstrekken, vervoeren, vervaardigen en binnen het grondgebied van Nederland brengen van MDMA en/of amfetamine en/of mefedron. De steller van het middel wijst er vervolgens op dat de verordening het begrip ‘voorval’ niet nader definieert. Uit de considerans van de verordening onder (10) en (12) zou volgen dat het begrip ‘verdachte transactie’ als synoniem wordt gebruikt. Gelet op het doel van de verordening zou moeten worden aangenomen dat het begrip ‘voorval’ ruim dient te worden uitgelegd. Tegen deze achtergrond zou ’s hofs oordeel blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting doordat aan het begrip ‘voorval’ een te beperkte uitleg is gegeven.
Het begrip ‘marktdeelnemer’ was ten tijde van het tenlastegelegde feit in art. 2 onder d Verordening (EG) nr. 273/2004 gedefinieerd als: ‘elke natuurlijke of rechtspersoon die betrokken is bij het in de handel brengen van geregistreerde stoffen’. Van ‘in de handel brengen’ is volgens art. 2 onder c van de verordening sprake bij ‘elke levering, al dan niet tegen betaling, van geregistreerde stoffen in de Unie, dan wel, met het oog op de levering ervan in de Unie, de opslag, vervaardiging, productieverwerking, de handel, distributie of handelsbemiddeling in deze stoffen’. Deze omschrijving duidt erop dat afnemers van geregistreerde stoffen als zodanig niet als marktdeelnemers zijn aan te merken. In die lijn heeft Uw Raad in HR 15 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:849 overwogen dat het hof had vastgesteld dat de verdachte 4.000 liter zoutzuur heeft besteld en na aflevering voorhanden heeft gehad en dat de verdachte het zoutzuur voorhanden had met het oog op de levering ervan in de Europese Unie. En dat het hof – mede – op grond van deze vaststellingen heeft geoordeeld dat de verdachte als marktdeelnemer niet aan zijn meldingsplicht heeft voldaan (rov. 2.5.1 en 2.5.2).
Het hof heeft in de onderhavige zaak ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij tezamen en in vereniging met een ander, om een feit bedoeld in het vierde of vijfde lid van art. 10 Opiumwet voor te bereiden of te bevorderen, een of meer anderen gelegenheid en middelen tot het plegen van die feiten heeft getracht te verschaffen en een vervoermiddel en stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan verdachte en zijn mededader wisten dat die bestemd waren tot het plegen van die feiten, immers hebben hij en zijn mededader opzettelijk daartoe een loods gehuurd en ter beschikking gesteld, een voertuig gehuurd, en met dat voertuig vier keer naar die loods nader omschreven stoffen ten behoeve van synthetische drugsproductie vervoerd en voorhanden gehad (feit 1). Voorts is bewezenverklaard dat hij tezamen en in vereniging met een ander met dat doel nader omschreven stoffen voorhanden heeft gehad, waarvan hij en zijn mededader wisten dat zij bestemd waren tot het plegen van in art. 10, vierde lid, Opiumwet omschreven feiten (feit 2). In de bewezenverklaring van feit 1 ligt besloten dat de loods ‘ter beschikking’ is gesteld; voorts is medeplegen bewezenverklaard. De verdachte heeft in zijn tot het bewijs gebezigde verklaring aangegeven dat hij ‘op verzoek’ van een ander heeft gehandeld. Dat de verdachte voor een ander heeft gehandeld zou aanleiding kunnen zijn om van medeplegen met een ‘marktdeelnemer’ te spreken. Ik wijs er in dat verband op dat elke marktdeelnemer die geregistreerde stoffen van de categorieën 1 en 2 van bijlage I in de handel wil brengen een verantwoordelijke moet aanwijzen (art. 3, eerste lid, Verordening). Dat duidt erop dat van betrokkenheid als vereist door de omschrijving van marktdeelnemer niet (per definitie) sprake behoeft te zijn bij handelen voor een ander. Ik attendeer er voorts op dat de feitelijke gedragingen waar het ‘in de handel brengen’ mee gepaard gaat ook door derden kunnen worden verricht, zoals bezorgdiensten. Ook tegen die achtergrond rijst de vraag of het enkele vervoeren en opslaan de betrokkene tot marktdeelnemer maakt. Ik kom daar nog op terug.
Anders dan de steller van het middel meen ik dat uit de overwegingen 10 en 12 in de considerans van de verordening niet volgt dat het begrip ‘voorval’ een synoniem is van het begrip ‘verdachte transactie’. Dat blijkt al uit art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004, waar naast ongewone transacties ook ‘ongewone orders voor (…) in de handel te brengen geregistreerde stoffen’ als voorvallen worden aangemerkt. In dit verband verdient de aandacht dat op het informatieblad van de Belastingdienst ook ‘diefstal van drugsprecursoren’ als meldingsplichtig voorval wordt genoemd. Tegelijk is de omstandigheid dat art. 8, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 273/2004 bij het begrip ‘voorval’ de ‘ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen’ expliciet noemt, een indicatie dat de enkele aanwijzing van mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen nog niet een ‘voorval’ oplevert waar een marktdeelnemer melding van moet maken. Deze specificatie duidt erop dat het moet gaan om een omstandigheid die (rechtstreeks) samenhangt met het in andere handen komen van drugsprecursoren. Dat orders en transacties bij de meldingsplicht centraal staan, kan ook worden afgeleid uit de tweede volzin van art, 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004: marktdeelnemers verstrekken informatie aan de hand waarvan de instanties ‘de legitimiteit van de desbetreffende order of transactie kunnen verifiëren’.
Ook het systeem van Verordening (EG) nr. 273/2004 bevat aanwijzingen in die richting. De verordening kent naast de marktdeelnemer de ‘gebruiker’ (art. 2 onder h). Op de gebruiker rust geen meldingsplicht. De marktdeelnemer is verplicht elke afnemer van een geregistreerde stof van categorie 1 of 2 van bijlage 1 bij de verordening te vragen om een afnemersverklaring waarin de gebruiksdoeleinden worden gespecificeerd (art. 4). De marktdeelnemer moet ervoor zorgen dat transacties die leiden tot het in de handel brengen van deze geregistreerde stoffen naar behoren gedocumenteerd zijn (art. 5). En de marktdeelnemers dienen ervoor te zorgen dat deze geregistreerde stoffen van een etiket zijn voorzien alvorens ze geleverd worden (art. 7). Deze verplichtingen van de marktdeelnemer uit hoofde van de verordening hangen derhalve (kort gezegd) met de transactie en levering samen. Ook het verband met art. 12 van het Verdrag van Wenen is een aanwijzing dat het gaat om omstandigheden die samenhangen met het in andere handen komen van drugsprecursoren (overwegingen 2 en 3). Dat artikel spreekt over ‘fabrikanten, importeurs, exporteurs en groot- en kleinhandelaren, die de bevoegde autoriteiten inlichten over verdachte orders en transacties’.
Afzonderlijke aandacht verdient daarbij de definitie van ‘gebruiker’. De Nederlandse tekst spreekt onder meer van een gebruiker als een natuurlijke of rechtspersoon geen marktdeelnemer is, een geregistreerde stof in bezit houdt en zich bezig houdt met ‘overbrenging in recipiënten’ en ‘overbrenging van de ene recipiënt naar de andere’. De Engelse tekst spreekt over ‘filling into containers’ en ‘transfer from one container to another’. Zeker de laatste formulering doet de gedachte opkomen dat ‘vervoeren’ een activiteit is die onder omstandigheden ook door een gebruiker kan plaatsvinden.
De bewoordingen en context van de meldingsplicht duiden er voorts op dat de meldingsplicht alleen rust op de marktdeelnemer die de drugsprecursoren levert, niet op de marktdeelnemer die drugsprecursoren afneemt. Art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 spreekt over een voorval, zoals ‘ongewone orders voor of transacties met in de handel te brengen geregistreerde stoffen’. Dat wijst erop dat de meldingsplicht rust op de marktdeelnemer die de stoffen met het oog op levering voorhanden heeft en een afwijking van ‘gewone’ orders of transacties constateert. Het informatieblad van de Belastingdienst geeft, in lijn daarmee, omstandigheden betreffende de ‘identiteit van de klant’, afwijkende ‘zakelijke praktijken’ en bijzonderheden betreffende de ‘manier van leveren’ aan die tot melding verplichten. In deze richting wijzen ook de andere verplichtingen die de verordening op marktdeelnemers legt. Die verplichtingen hangen – zo bleek - samen met de levering van drugsprecursoren, niet met de afname. Op de marktdeelnemer die de stoffen afneemt, rust in deze interpretatie slechts een meldingsplicht indien en in zoverre hij de stoffen (door een volgende transactie) in de handel kan brengen en in verband daarmee een voorval plaatsvindt.
In deze lezing verschilt de onderhavige meldingsplicht tot op zekere hoogte van de meldingsplicht die in de Wwft geregeld is. Zoals aangegeven kan de verplichting uit hoofde van die wet om een ongebruikelijke transactie te melden zowel bij de aankoop als bij de verkoop van een voorwerp op een instelling rusten. Dat verschil kan evenwel een verklaring vinden in de omstandigheid dat niet de wijze van verwerving van het voorwerp maar de aard van het voorwerp centraal staat. De meldingsplicht maakt, zo blijkt ook uit de considerans bij de verordening, deel uit van een systeem van toezicht op de handel. Daarbij past dat melding dient plaats te vinden bij een voorval (zoals een ongewone order of transactie) dat erop duidt dat de stoffen (kort gezegd) in verkeerde handen komen.
Er zijn evenwel ook argumenten voor een ruimere interpretatie van het begrip ‘voorval’. De omschrijving van de meldingsplicht biedt slechts beperkte mogelijkheden om de reikwijdte van de meldingsplicht objectief af te grenzen. Orders en transacties zijn in die omschrijving als voorbeeld genoemd. Dat nodigt ertoe uit de nadruk te leggen op de aanwijzingen dat de in de handel te brengen stoffen wellicht zullen worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen. Het heeft daarbij iets contra-intuïtiefs om, in geval een marktdeelnemer over aanwijzingen van dergelijk misbruik beschikt, geen meldingsplicht aan te nemen omdat ofwel niet van een ongewone ‘order’ of ‘transactie’ (dan wel een daarmee gelijk te stellen voorval) sprake is ofwel de marktdeelnemer de afnemer en niet de leverancier van de geregistreerde stoffen is. Te meer daar, zo kan de gedachte zijn, de bestrijding van illegale drugsproductie, waar het uiteindelijk om te doen is, bij een ruime reikwijdte van de meldingsplicht gebaat is.
In dat verband wijs ik ook op het arrest dat Uw Raad op 15 juni jongstleden wees. In die zaak was, zo bleek, bewezenverklaard dat de verdachte als marktdeelnemer opzettelijk de bevoegde instanties niet onverwijld in kennis heeft gesteld van één of meer voorvallen met betrekking tot geregistreerde stoffen die er op kunnen wijzen dat deze in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen en/of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, door een hoeveelheid van 4000 liter zoutzuur op te slaan en/of voorhanden te hebben. Het hof had in die zaak kennelijk in het opslaan en voorhanden hebben van deze hoeveelheid zoutzuur een voorval gezien dat gemeld had dienen te worden. Uw Raad leidde uit ’s hofs vaststellingen af dat het had geoordeeld ‘dat de verdachte als marktdeelnemer op grond van art. 8 lid 1 Verordening de verplichting had tot verstrekking van informatie met betrekking tot mogelijk misbruik van geregistreerde stoffen om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, maar dat hij niet aan die verplichting heeft voldaan’. En overwoog dat ’s hofs oordeel ‘dat de veroordeling wegens het niet-nakomen van deze verplichting tot het verstrekken van informatie geen schending van het – door artikel 6 EVRM en tevens in het Handvest gewaarborgde – nemo tenetur-beginsel oplevert’, niet van een onjuiste rechtsopvatting getuigde. Daarin zou kunnen worden gelezen dat Uw Raad ervan uitging dat het hof de toepasselijkheid van de meldingsplicht heeft kunnen aannemen. Als gelet op de omstandigheden van het geval geen meldingsplicht bestond, getuigt ’s hofs oordeel dat sprake is van niet-nakomen van deze verplichting van een onjuiste rechtsopvatting. Tegen deze lezing pleit evenwel dat Uw Raad het oordeel dat de verdachte niet aan de meldingsplicht heeft voldaan bij het hof laat en zich concentreert op de klacht over schending van het nemo tenetur-beginsel.
Ik merk voorts op dat in het hiervoor besproken arrest HR 13 juni 2017, ECLI:NL:HR:2017:1078 gedragingen waren tenlastegelegd en bewezenverklaard die met het in andere handen komen van de betreffende stoffen samenhingen en dat in HR 19 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1803 slechts werd geklaagd over de bewijsvoering van het opzet en dat de betreffende klacht met de aan art. 81 RO ontleende formulering werd verworpen. Daarmee kan uit deze arresten niet worden afgeleid hoe Uw Raad denkt over de rechtsvraag betreffende de interpretatie van het begrip ‘voorval’ die in deze zaak aan de orde is.
Ten overvloede merk ik nog op dat, anders dan de steller van het middel meent, in verband met de uitleg van het begrip ‘voorval’ geen betekenis toekomt aan de wetsgeschiedenis van de Wet voorkoming misbruik chemicaliën.
De uitkomst van het beroep in cassatie is naar het mij voorkomt afhankelijk van de interpretatie van de meldingsplicht en dan in het bijzonder het begrip ‘voorval’. Uitgaande van een restrictieve interpretatie kan het cassatieberoep worden verworpen. In de tenlastelegging onder 3 zijn als voorvallen geen gedragingen omschreven die rechtstreeks leiden tot het in andere handen komen van de daarin omschreven stoffen. Het opslaan en voorhanden hebben van de betreffende stoffen leidt er niet toe dat de stoffen in andere handen komen. Het ontvangen van de betreffende stoffen impliceert dat de stoffen in handen van de verdachte (en zijn mededader(s)) komen. Het vervoeren kan in beginsel met het leveren aan een klant samenhangen; uit de gebezigde bewijsmiddelen (in het bijzonder het proces-verbaal van bevindingen betreffende de GPS-gegevens van het door de verdachte gehuurde voertuig) volgt evenwel dat het tenlastegelegde vervoeren door de verdachte zag op de verplaatsing van de chemicaliën van A Chimie te Luik naar de door hem gehuurde loods.
Aan een ander doet niet af, zoals de steller van het middel aanvoert, dat uit de bewijsvoering van de feiten 1 en 2 zou volgen dat de verdachte betrokken is geweest bij het meermalen en op verschillende tijdstippen vervoeren van chemicaliën vanuit België naar Nederland en het opslaan van die chemicaliën in zijn loods, en dat de verdachte wel dacht dat er iets aan de hand was met die transporten, maar dat hij toch is doorgegaan. Uit deze feiten en omstandigheden kan niet zonder meer worden afgeleid dat van het in andere handen komen van chemicaliën sprake is. En voor zover daarvan wel sprake zou zijn (uit de verklaring van de verdachte en andere bewijsmiddelen kan worden afgeleid dat de medeverdachte 1 op 30 oktober 2015 een rol heeft gespeeld bij aansluitend vervoer van chemicaliën naar een drugslaboratorium in plaats) blijft staan dat het afleveren of overdragen van de betreffende stoffen niet in de tenlastelegging van feit 3 is opgenomen. Anders dan in de arresten gewezen tegen de medeverdachten medeverdachte 2 en medeverdachte 3 is het afleveren bovendien ook niet als voorbereidingshandeling bewezenverklaard.
Uitgaande van een ruime interpretatie van het begrip voorval, waarin op elke marktdeelnemer de verplichting rust alle informatie te verstrekken die erop kan wijzen dat in de handel te brengen geregistreerde stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen, ligt cassatie in de rede. Door op grond van de aard van de tenlastegelegde en feitelijk verrichte gedragingen van de verdachte en de omstandigheden waaronder deze plaatsvonden aan te nemen dat niet sprake is van een meldingsplichtig voorval, heeft het hof bij een keuze voor deze interpretatie aan art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 een te beperkte uitleg gegeven. Niet de aard van de gedraging maar de aanwijzingen van misbruik geven in de ruime interpretatie de doorslag.
Nu zich niet het geval voordoet dat over de juistheid van de interpretatie van art. 8, eerste lid, Verordening (EG) nr. 273/2004 redelijkerwijs geen twijfel kan bestaan, meen ik dat het in de rede ligt op grond van art. 267 VWEU prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie. Daarbij lijkt het mij wenselijk te bevorderen dat zoveel mogelijk duidelijkheid ontstaat over de reikwijdte van de meldingsplicht, en daarom ook een vraag te stellen over het begrip ‘marktdeelnemer’. Ik neem daarbij in aanmerking dat een antwoord waaruit zou blijken dat de verdachte geen marktdeelnemer is, bij de beslissing in cassatie kan worden betrokken indien de door het hof gegeven vrijspraak in het licht van het antwoord op de andere vraag geen stand zou kunnen houden, en dat het antwoord op deze vraag in dat geval ook voor de (eventuele) afdoening na cassatie relevant is. Het gaat voorts in zeker opzicht om een vraag die aan de interpretatie van het begrip ‘voorval’ voorafgaat: eerst als de betrokkene marktdeelnemer is, kan sprake zijn van een meldingsplichtig voorval. Ik stel de volgende twee prejudiciële vragen voor:
1. Dient een persoon die geregistreerde stoffen vervoert en opslaat ten behoeve van de persoon die de geregistreerde stoffen heeft gekocht als ‘marktdeelnemer’ te worden aangemerkt?
2. Zijn gedragingen als het vervoeren, ontvangen, opslaan en voorhanden hebben van geregistreerde stoffen een voorval waarvan de marktdeelnemer die deze gedragingen verricht de bevoegde instanties in kennis dient te stellen, als hij over aanwijzingen beschikt dat deze in de handel te brengen stoffen wellicht worden misbruikt om verdovende middelen of psychotrope stoffen op illegale wijze te vervaardigen?
Lees hier de volledige conclusie.