Conclusie AG over de oproeping van een niet-verschenen getuige en het gebruik voor het bewijs van diens verklaring

Parket bij de Hoge Raad 26 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1233

De verdachte is wegens onder 1 “medeplegen van opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van acht maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren en aftrek als bedoeld in art. 27(a) Sr en daarnaast veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 60 uren, te vervangen door 30 dagen hechtenis.

Door het hof is vastgesteld dat de verdachten medeverdachte 1, verdachte, medeverdachte 2 en betrokkene 1 op 4 mei 2011 de toen 17-jarige benadeelde op een schoolplein in plaats hebben vastgepakt en gedwongen in te stappen in een auto. Het doel van deze onderneming was dat benadeelde zou vertellen waar zijn vriend betrokkene 2 en diens vriendin betrokkene 3, het nichtje van een van de verdachten, zich bevonden. Zij zijn toen naar een afgelegen plek gereden. Benadeelde is tijdens deze autorit geslagen en uiteindelijk naar de woning van de vader van betrokkene 3 gebracht. Het hof heeft de verdachten veroordeeld wegens medeplegen van opzettelijke vrijheidsberoving.

Middel

Het middel houdt in dat het hof het voorwaardelijk verzoek getuige benadeelde te horen en het onvoorwaardelijk verzoek tot het lokaliseren van deze getuige benadeelde, heeft afgewezen op gronden die deze afwijzing niet kunnen dragen.

Conclusie AG

Het hof heeft in het bestreden arrest hierover het volgende opgenomen:

Verzoeken horen getuige benadeelde

De raadsman heeft ter terechtzitting aangevoerd dat indien het hof het openbaar ministerie niet de ontvankelijkheid zou ontzeggen of verdachte niet zou vrijspreken van het tenlastegelegde, de verdediging het noodzakelijk acht dat nog een poging wordt ondernomen om de reeds eerder toegewezen getuige benadeelde te lokaliseren en te doen horen als getuige.

Het hof heeft ter terechtzitting van 12 juni 2018 het verzoek tot het lokaliseren van getuige benadeelde en het doen horen van de getuige benadeelde afgewezen op de volgende gronden:

“Ter terechtzitting is vandaag een aantal namen genoemd van mensen die op facebook contact hebben met benadeelde en er is een naam genoemd van iemand in wiens — momenteel gesloten - bedrijf (gokhal) de vader van aangever regelmatig is gesignaleerd. Deze informatie is naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat zij informatie kunnen verschaffen over de verblijfplaats van aangever. De melding op facebook dat er een dochter is geboren van aangever op 18 maart 2018 in combinatie met de vermelding van de woonplaats plaats op facebook is naar het oordeel van het hof ook onvoldoende concreet om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat die dochter danwel aangever een verblijfplaats heeft in plaats nu ook in een eerder facebook bericht van aangever als woonplaats plaats is vermeld en politieonderzoek dat naar aanleiding daarvan plaatsvond en waarvan nu ook verslag ligt in het dossier, opleverde dat getuige benadeelde niet in plaats woonde of verbleef. Het hof stelt opnieuw vast dat onaannemelijk is dat de getuige benadeelde binnen afzienbare tijd te traceren is of bij de raadsheer-commissaris gehoord kan worden. Het hof wijst het verzoek tot aanhouding af.”

Het hof wijst het voorwaardelijke verzoek op dezelfde gronden af.”

In de onderhavige zaak hebben de verzoeken tot de oproeping van benadeelde om als getuige ter terechtzitting te verschijnen tijdens een aantal zittingen bij het hof centraal gestaan. Voor een goed begrip van de zaak zal ik kort de gang van zaken te schetsen.

De getuige, aangever benadeelde, is in deze zaak op 27 oktober 2011 voor het eerst door de rechter-commissaris gehoord. Op enig moment in dit verhoor bleek dat de verklaringen van benadeelde een aantal tegenstrijdigheden bevatten in vergelijking met de door hem gedane aangifte. Naar aanleiding hiervan is op last van de rechter-commissaris besloten benadeelde aan te houden op verdenking van meineed en is het verhoor voortijdig afgebroken. Bij vonnis van 7 mei 2013 is benadeelde van deze verdenking bij verstek vrijgesproken.

In hoger beroep is bij appelschriftuur wederom verzocht getuige benadeelde te horen. Dit verzoek, waarop volgens het hof het verdedigingscriterium van toepassing is, is door het hof op de regiezitting van 9 december 2014 als onvoldoende onderbouwd verworpen. Wel heeft het hof toen, in verband met de waarheidsvinding, ambtshalve beslist dat getuige benadeelde binnen vier weken, te rekenen vanaf 22 december 2014 bij de rechter-commissaris diende te worden gehoord. Dat is niet gelukt. Op 22 april 2015 heeft de raadsheer-commissaris een proces-verbaal opgemaakt dat kort gezegd inhoudt dat benadeelde volgens de GBA sinds 1 augustus 2013 niet als ingezetene is geregistreerd maar als zijnde geëmigreerd naar Slowakije en dat uit verschillende informatieverzoeken via het IRC met Slowakije, Engeland en Frankrijk is gebleken dat benadeelde en zijn ouders niet te traceren zijn en dat het erop lijkt dat zij niet over een vaste woon- en verblijfplaats beschikken, zodat het niet mogelijk is om binnen redelijke tijd met hem in contact te komen.

De zaak wordt vervolgens ter terechtzitting van 8 februari 2016, bijna een jaar later, door het hof behandeld. Daar wordt door de verdediging aangevoerd dat er gelet op het tijdsverloop zou moeten worden nagegaan of de situatie ten aanzien van de vindbaarheid van benadeelde nog ongewijzigd is en dat er aanwijzingen zijn over de verblijfplaats van benadeelde. Het hof overweegt daarop het volgende:

De voorzitter onderbreekt het onderzoek ter terechtzitting voor beraad.

Na gehouden beraad hervat de voorzitter het onderzoek ter terechtzitting en deelt de voorzitter mede:

De situatie is als volgt. De getuige benadeelde is in aanwezigheid van de verdediging op 27 november 2011 door de rechter-commissaris gehoord, waar de verdediging vragen heeft kunnen stellen, maar het verhoor is onderbroken in verband met de aanhouding van de getuige op verdenking van meineed. Het verhoor is niet op een later tijdstip hervat. In hoger beroep heeft het hof op 9 december 2014 het verzoek van de verdediging om de getuige opnieuw te horen als onvoldoende onderbouwd verworpen, maar ambtshalve het horen wenselijk geacht in verband met de waarheidsvinding, mits de getuige snel zou kunnen worden gevonden. Hiertoe is opdracht aan de raadsheer-commissaris gegeven. Uit het proces-verbaal van bevindingen van de raadsheer-commissaris van 22 april 2015, onder meer gebaseerd op een bericht van Interpol Manchester van 26 maart 2015 en een daarop volgend bericht van het Internationaal rechtshulp Centrum Oost van 31 maart 2015, leidt het hof af dat:

- de getuige stond geregistreerd als geëmigreerd naar Slowakije;

- de getuige in Slowakije niet kon worden gevonden en volgens de autoriteiten aldaar naar het Verenigd Koninkrijk zou zijn vertrokken. Er zijn geen nadere gegevens verstrekt die de juistheid van die beperkte informatie onderbouwen;

- de ouders van de getuige naar Frankrijk zijn geëmigreerd;

- volgens de Franse autoriteiten de ouders van de getuige, die overigens meerderjarig is, in Frankrijk asiel hebben aangevraagd. Sindsdien is onbekend waar zij verblijven;

- Interpol Manchester op grond van de mededeling dat de getuige mogelijk in het Verenigd Koninkrijk verblijft onderzoek heeft gedaan maar de getuige niet heeft gevonden;

- het Verenigd Koninkrijk niet beschikt over een centraal register waarin aan de hand van de enkele mededeling dat de gezochte persoon in het Verenigd Koninkrijk zou verblijven, gezocht kan worden. Er is sprake van verschillende soorten niet centrale registers (politieregisters, kiesregisters en dergelijke). Om deze gericht te kunnen bevragen is meer informatie nodig met betrekking tot de eventuele verblijfplaats van de getuige in het Verenigd Koninkrijk;

- die benodigde nadere gegevens niet bekend zijn. Via Interpol is in het dorp waar benadeelde in Slowakije verbleef (Varhanovce) nog navraag gedaan naar een mogelijk adres van benadeelde in het Verenigd Koninkrijk, maar daar is niets uitgekomen.

De verdediging heeft ter terechtzitting van heden gepersisteerd bij het horen van de getuige. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat de getuige op het moment van onderbreking van het verhoor bij de raadsheer-commissaris nog niet volledig was ondervraagd en dat niet voldoende pogingen zijn ondernomen de getuige te horen. Van belang is in dit verband of het de verdediging tot nu toe heeft ontbroken aan de door het EHRM geformuleerde ‘adequate and proper opportunity to question a witness against him’.

Het hof beoordeelt deze vraag tegen de achtergrond van het belang dat de verdediging in de strafzaak in de gelegenheid moet zijn het bewijs effectief te kunnen toetsen en aanvechten. Uiteindelijk moet deze waarborg worden bezien in het licht van de vraag of de procedure “as a whole” eerlijk is geweest.

De vraag is of de enkele omstandigheid dat een getuige ten overstaan van de verdediging heeft verklaard en vragen heeft beantwoord, maar het verhoor is onderbroken en niet meer hervat, betekent dat de verdediging daarmee geen effectieve gelegenheid heeft gehad de getuige te ondervragen. Wet noch jurisprudentie lijken zonder meer tot die conclusie te dwingen (ECLI:NL:PHR:2014:335). Het hof neemt in aanmerking dat de getuige bij zijn verhoor door de rechtercommissaris heeft verklaard en ook vragen heeft beantwoord. De verklaring en antwoorden hadden juist betrekking op die onderdelen van zijn eerdere verklaringen die door de verdachten worden betwist en voor de verdediging van belang zijn gelet op de ingenomen procespositie. Het gaat daarbij met name om de vraag of de getuige al dan niet vrijwillig met de verdachten is meegegaan en of hij is mishandeld. De verdediging heeft in eerste aanleg de betwisting van de belastende verklaringen van de getuige en het te dien aanzien gevoerde bewijsuitsluitingsverweer (wegens onbetrouwbaarheid/ongeloofwaardigheid) mede gebaseerd op de door de getuige bij de rechter-commissaris afgelegde verklaringen en op vragen gegeven antwoorden. In de ingediende appelschrifturen wordt niet concreet aangegeven welke relevante vragen de verdediging door het onderbreken van het verhoor van de getuige niet heeft kunnen stellen.

Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat geen sprake is van een situatie waarin het ondervragingsrecht niet of onvoldoende geëffectueerd is. Op 9 december 2014 heeft het hof ambtshalve nog een poging in het werk willen stellen om de getuige op korte termijn te kunnen ondervragen. Die poging is mislukt, nu onderzoek naar de verblijfplaats van de getuige op grond van beperkte informatie daaromtrent niets heeft opgeleverd. Ook van de zijde van de verdediging zijn geen concrete aanknopingspunten voor het kunnen achterhalen van die verblijfplaats geboden. De suggestie om familie te raadplegen en de enkele mededeling dat benadeelde in Zuid-Frankrijk verblijft, zijn naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet.

Gelet op het vorenstaande bestaat thans redelijkerwijs geen aanleiding meer nog verdere pogingen in het werk te stellen om de getuige te achterhalen. Gelet hierop is niet aannemelijk dat de getuige binnen aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Het hof wijst de verzoeken strekkende tot het alsnog horen van de getuige dan ook af.

Bij deze stand van zaken zal het hof overgaan tot de inhoudelijke behandeling van de zaak.”

Vervolgens is op de zitting van 8 februari 2016, nadat de verdediging heeft gevraagd of het hof bij zijn standpunt blijft, het hof door de verdediging gewraakt. De wrakingskamer heeft op 17 maart 2016 het verzoek tot wraking, nadat één raadsheer daarin had berust, ten aanzien van de twee andere raadsheren toegewezen.

Het onderzoek ter terechtzitting is in gewijzigde samenstelling op 9 mei 2017 opnieuw aangevangen. Tijdens die terechtzitting is wederom door de verdediging verzocht de zaak aan te houden om getuige benadeelde op te roepen en te horen, omdat er aanwijzingen zouden zijn dat hij Nederland verbleef. Daarbij is verwezen naar het pleidooi van de raadsman van een medeverdachte waarin is aangevoerd dat medeverdachte betrokkene 1 wist dat de vader van benadeelde in plaats woonde en dat benadeelde daar regelmatig werd gesignaleerd en bovendien dat op de facebookpagina van benadeelde als huidige woonplaats plaats stond vermeld. Het hof deelde naar aanleiding hiervan mede dat voorafgaand aan de zitting al bij voorzittersbeslissing aan de raadsheer-commissaris was verzocht onderzoek te doen naar de verblijfplaats van benadeelde en dat dit onderzoek op 4 mei 2017 is uitgevoerd. Hieruit kwam onder meer naar voren dat benadeelde op dat moment niet gedetineerd was, dat er geen adres van hem in Nederland bekend was, wel een adres in Slowakije maar dat het hier om een adres ging waar al eerder tevergeefs was getracht de getuige te bereiken. Ook is onderzoek gedaan naar de verblijfplaats van de ouders van benadeelde, maar de laatste informatie blijft dat er een emigratie naar Toulouse heeft plaatsgevonden. Tot slot heeft de politie laten weten dat de laatste politiemutatie ‘adres onbekend’ was en dat wel een tweede adres in Duitsland bekend was, maar over de aard daarvan niets bekend was.

Het hof overweegt ten aanzien van het verzoek daarna als volgt:

Het verzoek tot het horen van getuige benadeelde is eerder door het hof toegewezen. De vraag die thans voorligt is of het onaannemelijk is dat benadeelde binnen aanvaardbare termijn bij de raadsheer-commissaris zal verschijnen. Het hof kan in dat verband niet anders dan constateren dat een termijn van twee jaar is verlopen sinds het bekend worden van de laatste relevante informatie omtrent de verblijfplaats van benadeelde. Het hof is van oordeel dat op grond hiervan niet vastgesteld kan worden dat het onaannemelijk is dat benadeelde binnen afzienbare tijd gehoord kan worden.

Dit betekent dat het hof de zaak opnieuw verwijst naar de raadsheer-commissaris, belast met de behandeling van strafzaken in dit hof, teneinde op zo kort mogelijke termijn duidelijkheid te krijgen omtrent de verblijfsgegevens van de getuige benadeelde, geboren 2 juli 1993, en deze benadeelde als getuige te horen.

Het hof doet daarbij expliciet een beroep op de verdediging om alle informatie die eventueel bij hen bekend wordt omtrent de verblijfplaats van benadeelde met het hof, dan wel de raadsheer- commissaris, te delen.”

Nadat ook deze poging tot het horen van benadeelde op niets is uitgelopen, wordt dit op de zitting van het hof van 12 juni 2018 weer aan de orde gesteld. Door de verdediging wordt dan onder andere als nieuwe informatie over de verblijfplaats van benadeelde aangedragen, dat op 19 maart 2018 een foto van het kind van benadeelde op facebook is geplaatst met daarbij als verblijfplaats plaats. Het hof beslist daarop als volgt:

De voorzitter hervat de behandeling en deelt mee —zakelijk weergegeven-:

Ter terechtzitting is vandaag een aantal namen genoemd van mensen die op facebook contact hebben met benadeelde en er is een naam genoemd van iemand in wiens — momenteel gesloten - bedrijf (gokhal) de vader van aangever regelmatig is gesignaleerd. Deze informatie is naar het oordeel van het hof onvoldoende concreet om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat zij informatie kunnen verschaffen over de verblijfplaats van aangever. De melding op facebook dat er een dochter is geboren van aangever op 18 maart 2018 in combinatie met de vermelding van de woonplaats plaats op facebook is naar het oordeel van het hof ook onvoldoende concreet om daaruit de conclusie te kunnen trekken dat die dochter dan wel aangever een verblijfplaats heeft in plaats nu ook in een eerder facebookbericht van aangever als woonplaats plaats is vermeld en politieonderzoek dat naar aanleiding daarvan plaatsvond en waarvan nu ook verslag ligt in het dossier, opleverde dat getuige benadeelde niet in plaats woonde of verbleef.

Het hof stelt opnieuw vast dat onaannemelijk is dat de getuige benadeelde binnen afzienbare tijd te traceren is of bij de raadsheer-commissaris gehoord kan worden. Het hof wijst het verzoek tot aanhouding af en gaat door met de inhoudelijke behandeling.”

Vervolgens heeft de raadsman van de verdachte het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnotities. Daaruit volgt dat hij ook nog het volgende voorwaardelijke verzoek heeft gedaan (p. 27):

“Indien u op basis van de huidige stand van zaken het openbaar ministerie niet de ontvankelijkheid zou ontzeggen of appellant op basis van de huidige stand van het dossier niet zou vrijspreken van het tenlastegelegde, acht de verdediging het toch noodzakelijk dat nog een poging wordt ondernomen om de reeds (meermalen) toegewezen getuige benadeelde te lokaliseren en te doen horen als getuige, en verzoekt zij uw hof alsdan gebruik te maken van uw bevoegdheid ex art. 415 jo 287, derde lid, aanhef en onder a jo artt. 328 de getuige te (doen) horen. Ingeval van vervulling van de voorwaarde is dit onderzoek absoluut noodzakelijk, in het bijzonder met het oog op de beantwoording van de eerste vraag ex art. 350 Sv, nu appellant - zo volgt uit hetgeen hiervoor is betoogd — uitdrukkelijk de betrouwbaarheid van de verklaringen van benadeelde betwist, meent dat die aan nadere toetsing en confrontatie dienen te worden onderworpen en meent dat haar recht om de (eerder toegewezen) getuige te ondervragen gefrustreerd is geraakt. De verdediging acht het, in dat geval, noodzakelijk dat benadeelde nader wordt bevraagd. Een beslissing op dit verzoek kan – uiteraard – achterwege blijven indien het verzochte voor uw hof niet noodzakelijk wordt geacht om reeds thans tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie of tot vrijspraak van het tenlastegelegde te concluderen.”

Het hof heeft in het bestreden arrest van 26 juni 2018 ook dit voorwaardelijke verzoek afgewezen, op dezelfde gronden en onder verwijzing naar de eerdere ter terechtzitting van 12 juni 2018 gegeven afwijzing.

Tot zover de voorgeschiedenis met betrekking tot de verzoeken om benadeelde te horen. Het middel spitst zich toe op de afwijzing van beide op 12 juni 2018 gedane verzoeken tot aanhouding, het eerste om getuige benadeelde te lokaliseren en het tweede om benadeelde te (doen) horen. Uit de toelichting maak ik op dat zowel wordt geklaagd over de door het hof gehanteerde maatstaf als over de begrijpelijkheid van de afwijzing van het hof.

Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De rechter kan op grond van het ex art. 415 Sv ook in hoger beroep toepasselijke art. 288 lid 1 onder a Sv van de oproeping van een niet verschenen getuige bij met redenen omklede beslissing afzien, indien hij van oordeel is dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Voordat de rechter een verzoek tot het horen van een dergelijke getuige op deze grond afwijst, dient hij met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid vast te stellen dat niet aannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. De wetgever gaf daarbij als voorbeeld een getuige zonder bekende woon- of verblijfplaats of een getuige die met onbekende bestemming het land heeft verlaten. De rechter dient in zijn afweging de periode te betrekken waarbinnen de getuige eventueel ter terechtzitting zal kunnen verschijnen, de aard van de zaak en het belang van de getuigenverklaring van de voor de rechter te nemen beslissingen. Tot slot dient deze beslissing te worden gemotiveerd.

Het hof heeft ten aanzien van beide afwijzingen overwogen dat ‘onaannemelijk is dat de getuige benadeelde binnen afzienbare tijd te traceren is of bij de raadsheer-commissaris gehoord kan worden’. Hiermee heeft het hof inderdaad niet letterlijk de maatstaf zoals verwoord in de bepaling van art. 288 lid 1 onder a Sv gehanteerd. Dat brengt naar mijn oordeel echter niet mee dat niet het juiste criterium is toegepast. Daarbij neem ik in de eerste plaats in aanmerking dat de bewoordingen van het criterium ‘binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen’ op zichzelf al niet gelukkig gekozen zijn. De huidige praktijk is immers dat getuigen als het even kan niet ter zitting worden gehoord, maar dat hiervoor wordt verwezen naar de rechter- of raadsheer-commissaris. Dat scheelt immers zittingstijd. Daarnaast bestaan er bijvoorbeeld mogelijkheden om getuigen die in het buitenland verblijven via een videoverbinding of door buitenlandse autoriteiten te (doen) horen. De bewoordingen van de bepaling ‘ter terechtzitting te verschijnen’ zijn voor deze situaties dus al te beperkend. Ik heb dan ook al eerder geconcludeerd dat het er bij de beoordeling om gaat of aannemelijk is dat de getuige kan worden gehoord, en niet of de getuige ter zitting kan verschijnen. In die zin, hoewel over dat onderdeel niet wordt geklaagd, maar al is het om te illustreren dat niet al te letterlijk aan de bewoordingen van dit criterium kan worden vastgehouden, heeft het hof dus de juiste maatstaf toegepast. Van belang is of de maatstaf die wordt gehanteerd in overeenstemming is met de ratio van de weigeringsgrond.

Voor wat betreft de klacht dat door het begrip ‘aanvaardbaar’ te vervangen door ‘afzienbaar’ niet kan worden gezegd dat het hof blijk heeft gegeven van de in dat begrip besloten liggende belangenafweging, ben ik van oordeel dat ook in dit opzicht niet te zwaar moet worden getild aan de letterlijke bewoordingen van de wetsbepaling. Hoewel de term ‘afzienbaar’ inderdaad meer als onderdeel moet worden gezien van de belangenafweging zoals die tot uitdrukking komt in de term ‘aanvaardbaar’, vind ik niet dat hiermee per definitie een onjuist criterium wordt gehanteerd. Waar het volgens mij om gaat is of het hof zich rekenschap heeft gegeven van de verschillende belangen die spelen bij deze weigeringsgrond. Daarbij teken ik aan dat een termijn die niet afzienbaar is daarmee dikwijls ook niet aanvaardbaar zal zijn.

In het onderhavige geval heeft het hof – gelet op de motivering van de afwijzing in zijn geheel – kennelijk bedoeld te zeggen dat het onaannemelijk is dat de getuige binnen een aanvaardbare termijn ter terechtzitting zal verschijnen. Hieraan biedt steun dat het hof tijdens de zittingen van 8 februari 2016 en 9 mei 2017 zich bij zijn oordelen wel heeft bediend van de juiste terminologie van de aanvaardbare termijn. Het oordeel van het hof dat onaannemelijk is dat de getuige binnen afzienbare termijn te traceren is of door de raadsheer-commissaris kan worden gehoord, getuigt dus niet van een onjuiste rechtsopvatting.

Het middel faalt in zoverre.

Dan kom ik nu toe aan de begrijpelijkheid van het oordeel. De klacht is dat het oordeel van het hof dat de contactpersonen van de getuige op facebook en diens vader onvoldoende concrete informatie oplevert om daaruit de conclusie te trekken dat zij informatie kunnen verschaffen over de verblijfplaats van de aangever, onbegrijpelijk is, omdat facebook een belangrijke aanwijzing voor contactmogelijkheden is. In dezelfde zin acht de steller van het middel het onbegrijpelijk dat het hof heeft overwogen dat de melding op facebook van de geboorte van de dochter van de getuige in combinatie met de vermelding van de woonplaats plaats onvoldoende concreet is om daaruit de conclusie te trekken dat die dochter dan wel aangever een verblijfplaats in plaats heeft, nu naar aanleiding van een eerder facebookbericht uit politieonderzoek is gebleken dat hij daar niet woonde of verbleef. Daartoe voert hij aan dat bedoeld politieonderzoek dateert van oktober 2017, terwijl op de zitting van 12 juni 2018 nieuwe informatie werd aangeleverd. Daarbij moet volgens hem in aanmerking worden genomen dat de nieuwe informatie bestond uit een geboortemelding die – omdat de vader van een geboren kind verplicht is aangifte te doen van de geboorte – een indicatie voor de woon- of verblijfplaats van benadeelde op kon leveren.

Anders dan de steller van het middel, vind ik de motivering van het hof niet onbegrijpelijk. Door de verdediging was immers eerder aangevoerd dat getuige benadeelde op zijn facebookpagina als huidige woonplaats plaats had staan. Naar aanleiding van die informatie is in juni 2017 politieonderzoek uitgevoerd naar zijn woon- of verblijfplaats. Daarvan is in oktober 2017 proces-verbaal opgemaakt door de raadsheer-commissaris. Daaruit kwam naar voren dat van benadeelde geen adresgegevens bekend zijn anders dan een adres in Duitsland van een gebouw dat inmiddels is gesloopt, dat zijn ouders en hij staan geregistreerd als geëmigreerd, dat hij al jaren niet meer is gezien in plaats en dat ook zijn ouders wat het systeem van de politie betreft al sinds 2013 uit beeld zijn daar. Dit ondanks de informatie op zijn facebookpagina dat zijn huidige woonplaats plaats is. Kennelijk was het hof van oordeel dat ook een nieuwe melding op de facebookpagina van deze getuige een paar maanden later niet dusdanig betrouwbaar en concreet kon worden geacht, dat nogmaals onderzoek moest worden gedaan. Daaraan doet naar mijn idee niet af dat de bedoelde facebookmelding een geboortebericht betreft van zijn dochter. Kennelijk kwamen ook de eerdere facebookmeldingen niet overeen met de werkelijkheid zodat niet kan worden gezegd dat in dit geval facebook een belangrijke aanwijzing voor de woon- of verblijfplaats van de verdachte opleverde. Bovendien is namens het hof meerdere malen onderzoek gedaan naar de adresgegevens van benadeelde, waarbij geen van de keren een adres boven water is gekomen waar benadeelde bereikt zou kunnen worden.

Het middel faalt.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^