Conclusie AG over opzet of schuld t.a.v. vervuilende handelingen (artt. 173a en b Sr)
/Parket bij de Hoge Raad 9 juni 2020, ECLI:NL:PHR:2020:574
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft de verdachte wegens het onder 1 subsidiair bewezenverklaarde “het aan haar schuld te wijten zijn dat wederrechtelijk een stof in de lucht wordt gebracht, terwijl daarvan gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is, begaan door een rechtspersoon” en het onder 2 bewezenverklaarde “overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.1, eerste lid, Wet milieubeheer, opzettelijk begaan door een rechtspersoon”, veroordeeld tot een geldboete van € 100.000,00. Het hof heeft bepaald dat een gedeelte van de geldboete, te weten de helft, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten op de grond dat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van twee jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Middel
Het eerste middel behelst de klacht dat de bewezenverklaring van feit 1 voor zover inhoudend dat het aan verdachtes schuld te wijten was dat gevaar voor de openbare gezondheid te duchten was, mede in het licht van een daartoe naar voren gebracht verweer, ontoereikend is gemotiveerd.
Aan het middel is ten grondslag gelegd dat de kennelijke opvatting van het hof dat sprake kan zijn van te duchten gevaar, ook al zouden de asbestvezelconcentraties continue onder de grenswaarden zijn geweest, onjuist is. Die opvatting zou immers in strijd zijn met de wettelijke systematiek van grenswaarden en de uitgangspunten die daaraan ten grondslag liggen, en met de bedoeling van de wetgever. Zou er bovendien al aangenomen moeten worden dat sprake is van te duchten gevaar ingeval de grenswaarden niet overschreden worden, dan had het hof moeten vrijspreken omdat de wederrechtelijkheid ontbreekt.
Conclusie AG
De tenlastelegging is primair toegesneden op artikel 173a Sr (een opzetdelict) en subsidiair artikel 173b (een schulddelict). Daarom moet worden aangenomen dat het in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende begrip ‘te duchten gevaar voor de openbare gezondheid’ is gebruikt in de betekenis die dat begrip heeft in die bepaling.
Artikel 173b Sr (en in zijn doleuze variant: artikel 173a Sr) is ingevoerd met ingang van 1 december 1970. Het betrof een strafbepaling die onderdeel was van het wetsvoorstel waarmee de (inmiddels vervallen) Wet verontreiniging oppervlaktewateren werd ingevoerd. Met ingang van 1 maart 1989 zijn deze strafbepalingen aangevuld met bestanddelen die betrekking hebben op twee andere componenten van het leefmilieu die – naast oppervlaktewateren – bescherming tegen verontreiniging verdienen, namelijk de bodem en de lucht. De desbetreffende wet strekte tot aanvulling van het Wetboek van Strafrecht met enige bepalingen ter bescherming van de algemene veiligheid van personen tegen ernstige verontreinigingen van het milieu. Voor zover relevant luidt de memorie van toelichting bij de wijziging van de artikel 173a en 173b als volgt:
“Het lijkt thans wenselijk, los van een van de deelgebieden van de milieuwetgeving, overkoepelende bepalingen in te voeren die ernstige vormen van milieuverontreiniging strafbaar stellen. Deze bepalingen komen er op neer dat het opzettelijk of op nalatige wijze een stof op of in de bodem, in de lucht of in het oppervlaktewater brengen, wordt strafbaar gesteld, indien hierdoor gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar te duchten is. Indien bovendien hierdoor iemand sterft, kan een zwaardere straf worden opgelegd. Bij de formulering van de thans voorgelegde bepalingen is zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij de eerdere, reeds genoemde bepalingen die tegelijk met bijzondere milieuwetten in het Wetboek van Strafrecht zijn ingevoerd. Slechts is getracht thans de bepalingen zodanig te formuleren dat elke vorm van verontreiniging van het milieu waardoor gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is, daaronder wordt gevat. Zo zullen onder meer gevallen van ernstige bodemverontreiniging waarbij mogelijk eerst op lange termijn het gevaar voor de openbare gezondheid zich verwezenlijkt, door de voorgestelde bepalingen worden bestreken. Voor zover schade aan het milieu wordt toegebracht, zonder dat de mens rechtstreeks als gevolg daarvan kan worden geschaad, blijven de bepalingen van de afzonderlijke milieuwetten van toepassing.”
De bedoeling van de wetgever bij de invoering van de thans geldende artikelen 173a en 173b Sr was dus om overkoepelende bepalingen in te voeren teneinde ernstige vormen van milieuverontreiniging binnen de actieradius van commune strafbepalingen te brengen indien rechtstreeks als gevolg van die milieuverontreiniging de gezondheid van de mens kan worden geschaad. Daarbij is getracht om zo veel mogelijk aansluiting te zoeken bij de formulering van reeds bestaande bepalingen en om deze vernieuwde bepalingen zodanig te formuleren dat elke vorm van verontreiniging van het milieu waardoor gevaar voor de openbare gezondheid te duchten is, daaronder wordt gevat. Voor de gevallen waarin schade aan het milieu wordt toegebracht zonder dat de mens rechtstreeks als gevolg daarvan kan worden geschaad, blijven de bepalingen uit de afzonderlijke milieuwetten van toepassing, zo wijst de memorie van toelichting uit.
Opzet of schuld ten aanzien van de vervuilende handeling
De in de aanhef van de delictsomschrijving van artikel 173b Sr bedoelde ‘schuld’ heeft betrekking op de in die aanhef bedoelde vervuilende gedraging: het in de bodem, de lucht of het oppervlaktewater brengen van een stof. Datzelfde geldt mutatis mutandis voor ‘opzet’ in de doleuze tegenhanger van deze bepaling in artikel 173a Sr. De wederrechtelijkheid is aan het schuldverband onttrokken.
Voor de uitleg van het bestanddeel ‘schuld’ verwijst de memorie van toelichting naar de bestaande systematiek van de titel waarin de artikelen 173a en 173b Sr zijn opgenomen, en waarin misdrijven strafbaar zijn gesteld waardoor de algemene veiligheid van personen of goederen in gevaar wordt gebracht. Het moet gaan om aanmerkelijke verwijtbare onvoorzichtigheid, waarbij de onvoorzichtigheid betrekking heeft op een te grote waarschijnlijkheid van het betreffende gevolg. Dat gevolg – het te duchten gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander – had de dader moeten onderkennen en van het onderwerpelijke gedrag moeten weerhouden. Relevant voor de beoordeling van de culpa zijn de wederrechtelijkheid, naast onderwerpen als geoorloofd risico en Garantenstellung. De wederrechtelijkheid vormt een onderdeel van de culpa, in zoverre dat zich omstandigheden kunnen voordoen waarin aan het gedrag op grond van uitzonderlijke omstandigheden de wederrechtelijkheid komt te ontvallen, waardoor geen aanmerkelijk onvoorzichtig handelen ontstaat. De uitleg van culpose delicten als schending van een ‘zorgplicht’, waarvan in dat verband ook wel wordt gesproken, kan met name relevant zijn bij de toerekening van een omissiedelict aan een rechtspersoon.
Bestanddeel ‘wederrechtelijk’
Daarnaast bevat de delictsomschrijving van artikel 173b Sr het bestanddeel ‘wederrechtelijk’. Aanvankelijk luidde artikel 173b Sr (oud): “Hij aan wiens schuld te wijten is dat zonder vergunning van het ingevolge de Wet verontreiniging oppervlaktewateren bevoegde gezag in een water enige stof wordt aangebracht, door de toevoeging waarvan voor anderen nadeel ontstaat in verband met het gebruik dat gewoonlijk van dat water of van een daarmede in verbinding staand water wordt gemaakt, wordt gestraft (…)”. Bij de op 19 januari 1989 in werking getreden wetswijziging is het bestanddeel ‘wederrechtelijk’ aan de artikelen 173a en 173b Sr toegevoegd. De memorie van toelichting bij die wijziging vermeldde in dat verband het volgende:
“Een afzonderlijke bespreking behoeft het bestanddeel “wederrechtelijk” in de voorgestelde delictsomschrijving. Het is hier niet de plaats uitvoerig op dit leerstuk in zijn algemeenheid in te gaan. In de voorgestelde bepalingen wordt beoogd hiermee het volgende aan te geven. Verschillende bijzondere milieuwetten kennen het vereiste van een vergunning voor het verrichten van daarbij omschreven handelingen die verband houden met het milieu. Handelt iemand in overeenstemming met zo een vergunning, dan is dit niet wederrechtelijk. Ook al zou hij voor het overige voldoen aan alle bestanddelen van de voorgestelde strafbepalingen, dan nog is zijn handelen niet strafbaar. Niet alle bestanddelen van het strafbaar feit zijn aanwezig en ingeval van een vervolging zou een vrijspraak moeten volgen. Het is dus niet nodig dat hij zich op een strafuitsluitingsgrond beroept. Het is billijk dat degeen die handelt in overeenstemming met de voorschriften die de milieu-autoriteiten in zijn concrete geval hebben gegeven, zich niet daarnaast zorgen hoeft te maken dat hij mogelijk in aanraking zal komen met de strafrechter. De overheid tone tegenover de burger één gelaat. Het kan niet zo zijn dat wat de milieu-autoriteiten toestaan langs strafrechtelijke weg wordt verboden.”
In de literatuur is meermaals betoogd dat ‘wederrechtelijk’ in artikel 173a en 173b Sr dient te worden opgevat als ‘in strijd met het objectieve recht’. Naar de heersende leer moet hieronder echter worden verstaan ‘in strijd met een vergunning’ of – ogenschijnlijk ruimer – ‘in strijd met milieurecht’, terwijl met ‘milieurecht’ dan wordt gedoeld op de voorschriften die de milieu-autoriteiten in het concrete geval hebben gegeven. Voldoende is dat komt vast te staan dat in strijd met die bepalingen is gehandeld; de strafbaarheid op basis van het bijzondere milieurecht behoeft te niet te worden beoordeeld.
Te duchten gevaar
Het ‘gevaar voor de openbare gezondheid’ en het ‘levensgevaar voor een ander’ vormen geobjectiveerde bestanddelen in de delictsomschrijving van artikel 173b Sr. Voldoende is dat het gevaar naar objectieve maatstaven te duchten is. De gezondheid van mensen hoeft dus nog niet te zijn aangetast. Ten tijde van het handelen moet een reële kans bestaan dat zodanig gevolg intreedt. Bij de beoordeling daarvan mag worden aangesloten bij (wetenschappelijke) kennis omtrent de desbetreffende stof, met inachtneming van de hoeveelheid en concentratie waarin deze in het milieu is gebracht, mits die kennis ten tijde van het plegen van het delict reeds bekend was. Het gaat daarbij om het gevaar voor wie dan ook. Het bijvoeglijk naamwoord ‘openbaar’ vóór het zelfstandig naamwoord ‘gezondheid’ brengt tot uitdrukking dat de persoon die gevaar loopt, niet hoeft te kunnen worden bepaald. Het hoeft dus zelfs niet om thans levende mensen te gaan, maar kan ook toekomstige generaties betreffen.
Het onderhavige geval
Terug naar de onderhavige zaak. De kern van het verwijt dat de verdachte in deze zaak wordt gemaakt is gelegen in het onvoorzichtige handelen door de verdachte bij de uitvoering van de saneringsopdracht van de oude stortplaats aan de a-straat 1 te Nuenen.
Het middel klaagt hoofdzakelijk over de kennelijke opvatting van het hof dat sprake kan zijn van te duchten gevaar, ook al zouden de asbestvezelconcentraties continue onder de grenswaarden zijn geweest.
Gelet op het in dit verband in hoger beroep gevoerde verweer doelt de steller van het middel kennelijk op de grenswaarde van 10.000 asbestvezels per m3. Voor zover hij ervan uitgaat dat slechts kan worden aangenomen dat een handeling ‘te duchten gevaar’ in de zin van artikel 173b Sr kan opleveren ingeval die waarden worden overschreden, stelt hij een eis die het recht niet kent. Geen rechtsregel stipuleert dat voor de beoordeling van het te duchten gevaar aansluiting moet worden gezocht bij hetgeen de milieuwetgeving voorschrijft in het kader van het inperken van gevaren van werken met gevaarlijke stoffen zoals asbest. Zoals blijkt uit de vooropstellingen in het voorgaande mag voor het bepalen van het te duchten gevaar worden aangesloten bij de wetenschappelijke kennis omtrent de betreffende stof. Het is – en was ten tijde van de bewezen verklaarde feiten – een feit van algemene bekendheid dat het inademen van losse asbestvezels – zoals de in casu aangetroffen (niet-hechtgebonden) asbestvezels chrysotiel en crocidoliet – gevaarlijk kan zijn en op de lange termijn de kans op verschillende vormen van kanker kan vergroten. Het is de mogelijke cumulatie van het inademen van die asbestvezels, zo blijkt uit de bewijsoverwegingen, waarin het hof het te duchten gevaar heeft gevonden: samen met een eerdere of latere blootstelling kan een kritische waarde worden overschreden en kunnen asbestgerelateerde ziektes ontstaan.
Uit de vaststellingen van het hof blijkt dat de mogelijkheid dat de gevaarlijke stoffen bij bijvoorbeeld omwonenden terecht zouden komen, niet louter denkbeeldig was. Aan een nabijgelegen woning aan de b-straat 1 is namelijk asbestverontreinigde stof aangetroffen. Bovendien is gebleken dat de vrachtwagens die ingezet werden op het saneringsterrein niet werden schoongespoten met water alvorens het terrein te verlaten, maar slechts met bezems werden afgedaan. Ook de trommelzeef werd enkel droog geveegd. Verder blijkt tijdens het overslaan van het aanwezige puin in die – overigens wel speciaal geconditioneerde – vrachtwagens een emissie van ongeveer 20.000 vezels per m3 aan asbest in de lucht te zijn gemeten. Dat het hof heeft aangenomen dat door luchtcirculatie die niet-hechtgebonden asbestvezels zich konden verplaatsen en een gevaar konden opleveren voor de openbare gezondheid, lijkt me op basis van die vaststellingen niet onbegrijpelijk.
In zoverre faalt het middel dus.
Dat brengt mij tot de bespreking van de klacht dat wegens het niet-overschrijden van de grenswaarden de wederrechtelijkheid, als onderdeel van het bestanddeel ‘culpa’, ontbreekt. Terecht brengt de steller van het middel naar voren dat de ‘wederrechtelijkheid’ een component vormt van het bestanddeel ‘culpa’. Het mogelijk niet-overschrijden van de grenswaarden kan echter niet gelden als uitzonderlijke omstandigheid waardoor de wederrechtelijkheid aan de handelingen van de verdachte kunnen komen te ontvallen, op zodanige wijze dat geen aanmerkelijk onvoorzichtig handelen ontstaat.
Voor zover de steller met dit onderdeel van het middel bedoeld heeft te klagen over de wederrechtelijkheid als bestanddeel, kan het evenmin slagen. Zouden die grenswaarden al onderdeel vormen van het milieurecht waarop dit bestanddeel betrekking heeft, blijkt ook overigens uit de vaststellingen van het hof dat de verdachte zich niet gehouden heeft aan de regels waaraan zij zich als gecertificeerd asbestsaneringsbedrijf had behoren te houden. Zo heeft de verdachte asbesthoudende grond gezeefd, hetgeen in beginsel (op locatie) niet toegestaan is in geval van niet-hechtgebonden asbest. Daarnaast heeft de verdachte geëxperimenteerd met het besproeien van de bergen puin en/of grond met water teneinde de vezelemissie te verlagen. Ook dat is niet toegestaan.
Het middel faalt in al zijn onderdelen.
Lees hier de volledige conclusie.