Conclusie AG over voeging BP (rechtspersoon) en gebreken in de vertegenwoordigingsbevoegdheid
/Parket bij de Hoge Raad 1 oktober 2019, ECLI:NL:PHR:2019:813
Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte wegens het medeplegen van een geavanceerde vorm van ‘skimmen’ (art. 139c en 139d Sr), betaalpasfraude (art. 232 Sr) en deelneming aan een criminele organisatie (art. 140 Sr) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 4 jaren. Daarnaast heeft het hof de vordering van de benadeelde partij ABN AMRO Bank N.V. tot schadevergoeding ten bedrage van €1.133.796,86 toegewezen en aan de verdachte een schadevergoedingsmaatregel opgelegd, een en ander zoals nader bepaald in het arrest.
Het eerste middel komt op tegen de ontvankelijkverklaring van de vordering van de benadeelde partij. Gesteld wordt in de eerste plaats dat het hof ten onrechte het verzuim, dat de vordering niet op de voorgeschreven wijze namens ABN AMRO is ondertekend door twee bevoegde personen, hersteld heeft geacht door de brief van ABN AMRO die per email gedurende de zitting van het hof na het requisitoir door de advocaat-generaal aan het hof is overgelegd. Betwist wordt de overweging van het hof dat de verdediging kennis heeft kunnen nemen van deze brief en de gelegenheid is geboden zich hierover te beraden, nu dit uit het proces-verbaal van de zitting niet blijkt. Ten tweede wordt geklaagd over het oordeel van het hof dat de benadeelde partij zich door de brief van 19 december 2017 (tijdig) heeft gevoegd.
Uit de gedingstukken volgt dat in eerste aanleg ABN AMRO Bank N.V. (hierna ABN AMRO) zich op 25 oktober 2010 als benadeelde partij heeft gevoegd. De vordering, die uitsluitend is ondertekend door betrokkene 1, is door de rechtbank niet-ontvankelijk verklaard, omdat onderzoek naar de vertegenwoordigingsbevoegdheid van degene die de vordering heeft ingediend, de omvang van de schade en de causaliteit tussen de schade en de strafbare feiten naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
In hoger beroep heeft de benadeelde partij middels een wensenformulier ondertekend op 27 juni 2012 (blijkens de daarop geplaatste stempel op 29 juni 2012 ingekomen bij de Unit Strafzaken van het Ressortsparket ’s-Gravenhage) de eerder ingediende vordering in hoger beroep gehandhaafd. Ook dit wensenformulier is slechts ondertekend door betrokkene 1.
In het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 december 2017 staat het volgende vermeld:
‘’De advocaat-generaal voert hierna het woord overeenkomstig zijn overgelegde en aan dit proces-verbaal gehechte requisitoir en draagt de schriftelijke vordering voor.
(…)
De advocaat-generaal meldt dat hij tijdens het pleidooi van de raadsman in de zaak van medeverdachte medeverdachte een brief heeft ontvangen inzake de handhaving van de vordering van de benadeelde partij ABN AMRO Bank N.V., ondertekend door twee procuratiehouders. Dit bericht is met bijlagen aan dit proces-verbaal gehecht.
De raadsman voert het woord ter verdediging als volgt. (…)
Tot slot, de benadeelde partij. Het lijkt erop dat er sprake is van een gemankeerde vordering die hersteld zou moeten worden door de mail waarnaar de advocaat-generaal zojuist verwees. Die vlieger gaat niet op. Een gemankeerde vordering in eerste aanleg kan niet in hoger beroep hersteld worden.’’
Het arrest van het hof houdt omtrent de (formele ontvankelijkheid van de) vordering van de benadeelde partij het volgende in:
‘’Vordering tot schadevergoeding ABN AMRO Bank N.V.
In het onderhavige strafproces heeft ABN AMRO Bank N.V. zich als benadeelde partij gevoegd en een vordering ingediend tot vergoeding van geleden materiële schade als gevolg van het aan verdachte onder 1, 2, 3 en 4 ten laste gelegde, tot een bedrag van €1.509.601,75.
In hoger beroep is deze vordering aan de orde tot dit gehele bedrag.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van €1.133.796,86, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van de benadeelde partij is namens verdachte betwist. De raadsman van verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep naar voren gebracht dat de vordering van de benadeelde partij niet-ontvankelijk is. De raadsman heeft daartoe aangevoerd dat uit het Uittreksel van de Kamer van Koophandel blijkt dat ABN AMRO Bank N.V. slechts rechtsgeldig kan worden vertegenwoordigd door twee tekenbevoegde personen, terwijl de vordering van de benadeelde partij is ondertekend door slechts één persoon. (…)
Het hof overweegt ten aanzien van het verweer met betrekking tot de ondertekening van de vordering van de benadeelde partij als volgt.
Op grond van het bepaalde in het thans geldende artikel 51f jo. 51c lid 2 Sv kan een slachtoffer zich laten bijstaan door een vertegenwoordiger, die daartoe over een schriftelijk volmacht beschikt. Voorts is van belang dat, indien niet aan het vereiste schriftelijke volmacht is voldaan, de beginselen van een goede procesorde met zich brengen dat de benadeelde partij pas in haar vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, nadat zij door het openbaar ministerie dan wel de rechter in de gelegenheid is gesteld dat verzuim te herstellen (vgl. HR 5 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5371).
Uit de stukken in het dossier blijkt het volgende.
De vordering van de benadeelde partij ABN AMRO Bank N.V. is op 25 oktober 2010 ingediend door betrokkene 1. Op het voegingsformulier is aangegeven dat betrokkene 1 gemachtigde is van de benadeelde partij. Stukken waaruit dit blijkt ontbreken.
In hoger beroep is aan het wensenformulier van 27 juni 2012 toegevoegd een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 9 mei 2012, alsmede een document met de referentie 'Toekenning volmacht 3', d.d. 26 januari 2012. Uit deze documenten blijkt dat betrokkene 1 beschikt over een zogeheten 'volmacht 3', hetgeen betekent dat hij ABN AMRO Bank N.V. tot een bedrag van 10 miljoen euro rechtsgeldig mag vertegenwoordigen. Nu de vordering van de benadeelde partij draait om een vordering van een bedrag van €1.509.601,75, beschikt betrokkene 1 over een toereikende volmacht. Ook blijkt uit deze documenten dat ABN AMRO Bank N.V. slechts rechtsgeldig wordt vertegenwoordigd door twee tekenbevoegden, met inachtneming van de beperkingen die door de Raad van Bestuur aan hun vertegenwoordigingsbevoegdheid zijn gesteld.
Vastgesteld moet worden dat bij de hiervoor weergegeven stand van zaken de vordering van de benadeelde partij niet voldoet aan de gestelde eis van schriftelijke volmacht voor vertegenwoordiging van ABN AMRO Bank N.V.
Tijdens de terechtzitting in hoger beroep, na het voordragen van het requisitoir, heeft de advocaat-generaal melding gemaakt van een e-mailbericht dat hij eerder die dag had ontvangen. De advocaat-generaal heeft dat e-mailbericht tijdens de zitting naar het hof doorgezonden. Na ontvangst heeft het hof een schriftelijke kopie aan de verdediging verstrekt. Van dat e-mailbericht, afkomstig van betrokkene 1, maakt deel uit een brief waarin betrokkene 1, samen met betrokkene 2, kenbaar maken de ingediende vordering te willen handhaven. Zij hebben deze brief beiden ondertekend.
Tevens is bijgevoegd een uittreksel van de Kamer van Koophandel van 24 mei 2017, waaruit blijkt dat betrokkene 2 eveneens beschikt over een zogenoemd 'volmacht 3'.
Naar het oordeel van het hof is met de inbreng van deze stukken voldaan aan de gestelde eis van schriftelijke volmacht voor vertegenwoordiging van ABN AMRO Bank N.V. en is het hierboven gestelde gebrek hersteld.
Hoewel de aanvullende stukken zijn ingebracht na het houden van het requisitoir, zijn procespartijen daarna, tijdens de terechtzitting in hoger beroep in de gelegenheid gesteld kennis te nemen van deze aanvullende stukken, alsmede is de mogelijkheid geboden zich daaromtrent te beraden en een standpunt te bepalen (vgl. HR 16 mei 2017, ECLI:NL:HR:2017:885).
Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij wordt daarom verworpen. (…)
Nu vaststaat dat de verdachte tot een bedrag van €1.133.796,86 aansprakelijk is voor de schade die door het bewezen verklaarde is toegebracht, zal het hof aan de verdachte de verplichting opleggen dat bedrag aan de Staat te betalen ten behoeve van het slachtoffer ABN AMRO Bank N.V.’’
Middel
Het middel bevat, zoals hierboven weergegeven, twee klachten.
De eerste klacht richt zich tegen het oordeel van het hof dat het verzuim met betrekking tot de vertegenwoordiging is hersteld in hoger beroep, middels de door de advocaat-generaal ter zitting van 19 december 2017 overgelegde brief die op diezelfde dag is binnengekomen. Aan dat oordeel heeft het hof onder meer ten grondslag gelegd dat de verdediging daarvan een kopie is overhandigd en de verdediging zelf kennis heeft kunnen nemen van deze brief en daarnaast aan de verdediging de gelegenheid is geboden zich te beraden over die brief. Uit het proces-verbaal van de zitting, dat als kenbron heeft te gelden over wat zich ter zitting heeft voorgedaan, blijkt volgens de steller van het middel deze gang van zaken niet, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze niet heeft plaatsgevonden en ten gevolge daarvan de verwerping van het verweer getuigt van een onjuiste rechtsopvatting dan wel onbegrijpelijk is.
De tweede klacht houdt in dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de benadeelde partij zich door middel van de ter zitting overgelegde brief van 19 december 2017 tijdig heeft gevoegd en de verdediging in de gelegenheid is gesteld verweer te voeren.
Conclusie AG
Juridisch kader
De klachten in cassatie hebben betrekking op de formele eisen die aan de indiening van de vordering door de benadeelde partij zijn verbonden, wat betreft het tijdstip waarop de vordering moet zijn ingediend, hoe een rechtspersoon als benadeelde partij in het strafgeding kan worden vertegenwoordigd en of verzuimen in dit verband nog hangende de procedure in hoger beroep kunnen worden hersteld.
Er zijn twee mogelijkheden voor het slachtoffer om zich als benadeelde partij te voegen in het strafproces. De eerste is voeging voorafgaand aan het onderzoek ter terechtzitting door middel van een door de minister vastgesteld formulier, het zogenaamde voegings- of schadeformulier dat de officier van justitie toezendt aan het slachtoffer wanneer de vervolging wordt ingesteld tegen de verdachte (art. 51g lid 1 Sv). De andere mogelijkheid is dat het slachtoffer zich op de terechtzitting als benadeelde partij voegt door middel van een schriftelijke dan wel mondelinge opgave aan de rechter van de vordering en de gronden waarop deze berust. Dit dient ingevolge art. 51g lid 3 Sv te geschieden uiterlijk voordat de officier van justitie met zijn requisitoir is aangevangen. Deze bepaling is eveneens in hoger beroep van toepassing, zo wordt bepaald in art. 421 lid 3 Sv, met dien verstande dat bij de opgave in hoger beroep kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave in eerste aanleg, voor zover deze niet is gewijzigd.
Ingevolge het bepaalde in art. 51c lid 2 Sv kan de benadeelde partij zich doen vertegenwoordigen, onder meer door een daartoe bij bijzondere volmacht schriftelijk gemachtigde. Art. 51f lid 4 Sv schrijft voor dat dit verplicht is voor diegene die bijstand behoeft of vertegenwoordigd moet worden als het zou gaan om een burgerlijk rechtsgeding (zoals een minderjarige of een onder curatele gestelde). Art. 51c lid 2 Sv strekt zich volgens de Hoge Raad ook uit tot de voeging door middel van het voegingsformulier (art. 51g lid 1 Sv). Op het voegingsformulier is dan ook een voorziening getroffen voor het verstrekken van een dergelijke bijzondere volmacht.
Ten aanzien van de machtiging als bedoeld in art. 51c Sv heeft de Hoge Raad geoordeeld dat bij het ontbreken hiervan, dit tot niet-ontvankelijkheid van de vordering van de benadeelde partij kan leiden, maar dat beginselen van een behoorlijke procesorde meebrengen dat bij een gebrek in de volmacht niet-ontvankelijkverklaring pas aan de orde is nadat de benadeelde eerst door het openbaar ministerie dan wel de rechter in de gelegenheid is gesteld het verzuim te herstellen en die gelegenheid niet is benut.
Degene die voor een rechtspersoon optreedt heeft geen machtiging als bedoeld in art. 51c Sv nodig. Wanneer een rechtspersoon optreedt als benadeelde partij wordt zij ter terechtzitting vertegenwoordigd door degene(n) die volgens de wet (zie bijv. art. 2:45, 2:130, 2:240 of 2:292 BW) of de statuten bevoegd is tot vertegenwoordiging van de rechtspersoon. Degenen die tot vertegenwoordiging bevoegd zijn kunnen, op hun beurt, een derde, bijvoorbeeld een advocaat, machtigen om namens hen, c.q. de rechtspersoon op te treden. Art. 51c Sv verplicht dus – buiten de gevallen van art. 51f lid 4 Sv – niet tot vertegenwoordiging door een daartoe bijzonder gevolmachtigde, ook niet bij een rechtspersoon.
Wat betreft de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een rechtspersoon volgt uit rechtspraak van de Hoge Raad dat een gemotiveerde betwisting van die vertegenwoordigingsbevoegdheid ertoe leidt dat de rechter moet onderzoeken of degene die het voegingsformulier heeft ondertekend namens de rechtspersoon, daartoe bevoegd is. Onduidelijk is of de hierboven onder 2.9.4 genoemde rechtspraak met betrekking tot een gebrek aan de volmacht, ook geldt voor een gebrek aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van een rechtspersoon. Ik stel mij echter op het standpunt dat er geen reden is om deze rechtspraak niet van overeenkomstige toepassing te achten, omdat het in beide gevallen gaat om de vraag of degene die de vordering indient dat ook daadwerkelijk namens de benadeelde partij mag en/of kan doen. Dus als er een gebrek kleeft aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid, dan kan de vordering ontvankelijk worden verklaard als het verzuim hangende de procedure wordt hersteld.
Verder blijkt volgens de Hoge Raad uit de wetsgeschiedenis, dat de wetgever ruime mogelijkheden voor de benadeelde partij heeft willen scheppen om zich in het strafproces te voegen en de schade op de verdachte te verhalen. Als voorbeeld kan het arrest van de Hoge Raad van 17 mei 2017 dienen, waarin is bepaald dat een benadeelde partij haar vordering ook na het requisitoir van de officier van justitie nog kan wijzigen (verhogen). Beginselen van een behoorlijke procesorde brengen dan wel mee dat de procespartijen – als de aard en de omvang van die wijziging daartoe aanleiding geven – de mogelijkheid wordt geboden zich daaromtrent te beraden en een standpunt te bepalen.
Door de verdediging is in hoger beroep gesteld, overigens zonder dit nader te onderbouwen, dat een gemankeerde vordering in eerste aanleg in hoger beroep niet hersteld kan worden. In het middel wordt naar deze stelling verwezen, maar wordt daar verder niet dieper op ingegaan. Het middel lijkt zich te beperken tot de vraag of een manco in de vordering van de benadeelde partij nog kan worden hersteld hangende de behandeling in hoger beroep. In de stelling van de verdediging in hoger beroep, zoals weergegeven in het proces-verbaal van de zitting, zou ook kunnen worden gelezen dat een benadeelde partij die in eerste aanleg niet ontvankelijk is verklaard vanwege een verzuim bij de indiening van de vordering, zich in hoger beroep überhaupt niet kan voegen en dit verzuim in de vordering nog kan herstellen. Ik heb mij, hoewel hierover niet met zoveel woorden wordt geklaagd en dus wellicht ten overvloede, afgevraagd of dat uitgangspunt dat ook ten grondslag aan de stelling zou kunnen liggen juist is.
Art. 421 lid 3 Sv, dat op onderhavige zaak van toepassing is, bepaalt:
“3. Voor zover de gevorderde schadevergoeding niet is toegewezen kan de benadeelde partij zich binnen de grenzen van haar eerste vordering in hoger beroep voegen. Titel IIIa van het Eerste Boek is, met uitzondering van artikel 51f, eerste tot en met derde lid, van overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat voor de ingevolge artikel 51g vereiste opgave kan worden volstaan met een verwijzing naar de opgave van de eerste vordering, indien deze ongewijzigd is gebleven.”
De vraag is wat onder “niet is toegewezen” in lid 3 van art. 421 Sv moet worden begrepen: valt hier ook de niet-ontvankelijkverklaring in eerste aanleg onder, of is voeging slechts toegestaan als er in eerste aanleg sprake is geweest van een inhoudelijke afwijzing? Als een niet-ontvankelijkverklaring hier niet onder begrepen moet worden, dan zou een voeging in hoger beroep op grond van art. 421 lid 3 Sv niet mogelijk zijn, ongeacht of de niet-ontvankelijkverklaring gegrond is op een gebrek in de volmacht of vertegenwoordiging of op een andere grond, zoals in onderhavige zaak, dat de behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert zoals bepaald in art. 361 lid 3 Sv.
In mijn zoektocht naar een antwoord op deze vraag ben ik gestuit op het arrest van de Hoge Raad van 19 juni 2015, waarin het gaat om het zelfstandige hoger beroep dat de benadeelde partij ingevolge art. 421 lid 4 Sv kan instellen tegen de afwijzende beslissing van de rechter in eerste aanleg, als in de strafzaak zelf geen hoger beroep is ingesteld. Aan de orde was in deze zaak of dit hoger beroep ook open staat, indien de rechter in eerste aanleg de benadeelde partij niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering. Het hof oordeelde in deze zaak van niet en motiveerde dat als volgt:
“6.3 Artikel 421 lid 4 Sv luidt als volgt:
“Indien geen hoger beroep is ingesteld, kan de benadeelde partij tegen het deel van het vonnis waarbij haar vordering is afgewezen, cursivering hof tegen deze afwijzing in hoger beroep komen bij het gerechtshof. De tweede afdeling van de Zesde Titel van Boek II is niet van toepassing. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering inzake het rechtsgeding in hoger beroep en cassatie zijn van overeenkomstige toepassing. Voor het geding wordt geen vastrecht geheven.”
De vordering van T. is door de strafrechter niet afgewezen, doch niet-ontvankelijk verklaard. De niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in haar vordering komt in het wetboek van strafvordering aan de orde in artikel 361 lid 3. Daar is bepaald:
“Indien behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve, bepalen dat de vordering in het geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.”
Indien de rechtbank toepassing heeft gegeven aan die laatste volzin, dient de vordering bij de civiele afdeling van de bevoegde rechtbank te worden aangebracht.
Dit hof heeft in zijn arrest van 22 oktober 2013, ECLI:NL:GHARL:2013:7962 het volgende overwogen. “Artikel 421 lid 4 Sv dankt zijn ontstaan aan een amendement dat als volgt is toegelicht: De benadeelde partij krijgt met dit voorstel de mogelijkheid hoger beroep in te stellen bij de burgerlijke rechter indien haar vordering is afgewezen en er overigens geen beroep tegen het vonnis in de hoofdzaak is ingesteld.”
In de Memorie van Toelichting (TK 1989-1990, 21 345, nr. 3, p. 13) valt het volgende te lezen.
“Het wetsvoorstel opent niet de mogelijkheid voor de benadeelde partij wier vordering door de strafrechter is ontzegd, de vordering opnieuw aan de burgerlijke rechter voor te leggen. Evenmin verschaft het wetsvoorstel de benadeelde partij zelfstandig een rechtsmiddel tegen het op haar betrekking hebbende deel van het vonnis van de strafrechter. Het wetsvoorstel stelt als voorwaarde voor ontvankelijkheid van de vordering dat zij eenvoudig van aard is. Daardoor zullen veel betwistbare vorderingen niet-ontvankelijk worden verklaard. Niet-ontvankelijkverklaring zal ook worden uitgesproken wanneer de verdachte wordt vrijgesproken of ontslagen van rechtsvervolging. In deze gevallen beschikt de benadeelde partij over de bevoegdheid haar vordering alsnog bij de civiele rechter aanhangig te maken. Het feit dat zij tegen deze beslissingen (van de strafrechter) geen hoger beroep kan instellen, kan niet van doorslaggevende betekenis zijn.”
De Nota naar aanleiding van het eindverslag (TK 1991-1992, 21 345, nr. 9) vat samen: “Het antwoord op de vraag (…) of de benadeelde partij de bevoegdheid heeft haar vordering bij de civiele rechter in te dienen als de strafrechter haar niet-ontvankelijk heeft verklaard, luidt bevestigend. In antwoord op een vraag terzake (…) deel ik mee dat de benadeelde partij wier vordering in eerste aanleg is afgewezen zich binnen de vordering kan voegen in hoger beroep. Zij heeft dan echter niet meer de mogelijkheid zich tot de civiele rechter te wenden.”
Uit de hiervoor weergegeven gegevens uit de wetsgeschiedenis leidt het hof af dat de bepaling van artikel 421 lid 4 Sv slechts bedoelt een rechtsmiddel te verschaffen aan de benadeelde partij wier vordering in de strafzaak ontvankelijk is bevonden en waarvan de behandeling (dus) geen onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, en vervolgens ten gronde is afgewezen.
Het ontworpen stelsel bevatte immers van meet af aan een behoorlijke rechtsgang voor de benadeelde partij die — wegens complexiteit van de vordering, of op andere grond — niet in haar vordering werd ontvangen. Alleen de benadeelde partij van wie de vordering weliswaar wel ontvankelijk werd geacht maar op inhoudelijke gronden werd afgewezen, ontbeerde in dit stelsel aanvankelijk een rechtsmiddel indien noch de verdachte noch de officier van justitie hoger beroep had ingesteld tegen het strafvonnis. Om deze lacune op te vullen heeft de wetgever naar aanleiding van het voorgenoemde amendement met artikel 421 lid 4 Sv een bijzondere vorm van hoger beroep opengesteld tegen het vonnis van de strafrechter met betrekking tot de vordering van de benadeelde partij.
De termen ‘afgewezen’ en ‘afwijzing’ in artikel 421 lid 4 Sv moeten dus beperkt worden uitgelegd; zij omvatten, anders dan doorgaans, niet ook ‘niet-ontvankelijk verklaard’ en ‘niet-ontvankelijkverklaring’ (vgl. gerechtshof Amsterdam 11 mei 2000, ECLI:NL:GHAMS:2000:AE5248).
In dit verband acht het hof van belang dat artikel 421 lid 3 Sv, dat regelt wanneer een benadeelde partij zich in de strafrechtelijke procedure in hoger beroep kan voegen, ook een ander (en ruimer) criterium hanteert, te weten dat voeging mogelijk is wanneer de vordering van de benadeelde partij ‘niet is toegewezen’. Onder een vordering die ‘niet is toegewezen’ is niet alleen een afgewezen vordering te verstaan, maar ook een vordering waarin de benadeelde partij niet-ontvankelijk is verklaard. In artikel 421 lid 4 Sv is het criterium dat de vordering ‘niet is toegewezen’ niet gebruikt.”
In zijn arrest overweegt de Hoge Raad:
“3.3.3 In de onderhavige zaak heeft de strafrechter in eerste aanleg de vordering van de benadeelde partij T. niet ten gronde afgewezen, maar T. — klaarblijkelijk op de voet van art. 361, lid 2 aanhef en onder b, Sv — niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de rechtbank van oordeel was dat de vordering tot schadevergoeding van T. niet was gebaseerd op het aan A. gemaakte strafrechtelijk verwijt. Tegen deze beslissing tot niet-ontvankelijkverklaring heeft de wet geen hoger beroep opengesteld. In een bijzondere appelmogelijkheid, zoals die van art. 421, lid 4, Sv behoeft ook niet te worden voorzien, nu zodanige niet-ontvankelijkverklaring de benadeelde partij niet berooft van de mogelijkheid haar vordering tot schadevergoeding aan de burgerlijke rechter voor te leggen.
3.3.4 De bestreden beslissing van het hof is dus juist. Daarop stuiten de klachten van het middel af.”
De Hoge Raad onderschrijft de redenering van het hof zoals in het arrest van het hof weliswaar niet met zoveel woorden, maar ik meen dat het hof een plausibele verklaring heeft gegeven voor het onderscheid tussen “niet is toegewezen” in art. 241 lid 3 Sv en de termen “afgewezen” en “afwijzing” in art. 421 lid 4 Sv. De conclusie die ik hieruit trek is dat de benadeelde partij zich overeenkomstig art. 421 lid 3 Sv ook kan voegen in de procedure in hoger beroep als de vordering in eerste aanleg, om welke reden dan ook, niet-ontvankelijk is verklaard.
Beoordeling van het middel
Het hof heeft vastgesteld dat in eerste aanleg betrokkene 1 namens ABN AMRO een voegingsformulier heeft ingevuld. Stukken waaruit blijkt dat betrokkene 1 hiertoe bevoegd is ontbraken. In hoger beroep is door middel van het wensenformulier d.d. 27 juni 2012 door betrokkene 1 aangegeven dat de benadeelde partij haar vordering wil handhaven en is een uittreksel van de Kamer van Koophandel en een document ‘Toekenning volmacht 3’ toegevoegd. Het hof heeft op grond hiervan vastgesteld, dat betrokkene 1 ABN AMRO tot een bedrag van 10 miljoen mag vertegenwoordigen, maar dat dit slechts rechtsgeldig kan gebeuren indien de vordering is ondertekend door twee tekenbevoegden.
Tijdens het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep heeft de advocaat-generaal melding gemaakt van een e-mailbericht dat hij eerder die dag had ontvangen. Uit de daarbij gevoegde brief, die mede is ondertekend door betrokkene 2, geeft betrokkene 1 (wederom) aan de ingediende vordering te willen handhaven. Bij de brief is gevoegd een uittreksel van de Kamer van Koophandel en een document ‘Toekenning volmacht 3’ waaruit blijkt dat betrokkene 2 ook beschikt over een ‘volmacht 3’.
De verdediging heeft blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep d.d. 19 december 2017 de vertegenwoordigingsbevoegdheid betwist. Door de verdediging is aangevoerd dat ‘’sprake lijkt te zijn van een gemankeerde vordering’’ die door de binnengekomen brief tijdens de terechtzitting niet kan worden hersteld omdat, zo begrijp ik de raadsman, een in eerste aanleg ingediende gemankeerde vordering in hoger beroep niet kan worden hersteld. Het hof heeft naar aanleiding van dit verweer onderzoek gedaan naar de vertegenwoordigingsbevoegdheid en in zijn arrest op het verweer gereageerd. Het oordeel van het hof houdt in dat aan de vertegenwoordigingsbevoegdheid van ABN AMRO tot aan de zitting van 19 december 2017 een gebrek kleefde, welk gebrek pas tijdens de terechtzitting door middel van de brief en daarbij behorende bijlagen is hersteld.
Gelet op hetgeen ik hiervoor onder het juridisch kader heb geschetst acht ik dat oordeel niet onbegrijpelijk en in lijn met de jurisprudentie van de Hoge Raad. De opvatting van de raadsman tijdens het onderzoek ter terechtzitting van het hof, dat een gemankeerde vordering in hoger beroep niet meer kan worden hersteld vindt geen steun in het recht. Voor zover in het middel gesteld wordt dat een gebrek aan de volmacht dan wel vertegenwoordigingsbevoegdheid niet na het requisitoir zou kunnen worden hersteld, vindt dat evenmin steun in het recht. Integendeel, uit de jurisprudentie van de Hoge Raad volgt dat bij een gebrek aan de volmacht (het openbaar ministerie of) de rechter de benadeelde partij eerst de gelegenheid moet geven dat gebrek te herstellen alvorens tot niet-ontvankelijkverklaring kan worden overgegaan. Ik meen dat dit ook het geval is bij een verzuim ten aanzien van de vertegenwoordigingsbevoegdheid. Hoewel het hof in zijn overwegingen verwijst naar een hier niet aan de orde zijnde volmacht als bedoeld in art. 51c Sv, doet deze verwijzing aan de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof niet af.
De klacht dat het proces-verbaal van de terechtzitting niet inhoudt dat de verdediging een kopie van de brief is verstrekt op grond waarvan het hof mede tot het oordeel is gekomen dat de verdediging genoeg gelegenheid had heeft zich te beraden op deze nieuwe stukken, mist naar mijn mening feitelijke grondslag. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep blijkt dat de verdediging bij haar verweer de nieuwe overgelegde stukken (brief met bijlagen) van de advocaat-generaal heeft betrokken. Kennelijk is de verdediging – anders dan het middel betoogt – wel in staat geweest daar een standpunt over in te nemen. Dat uit het proces-verbaal, zoals in het arrest staat vermeld, niet letterlijk blijkt dat (ook) een kopie van de brief aan de verdediging is verstrekt, doet daaraan niet af.
Ook de tweede klacht faalt. Enerzijds omdat, zoals hierboven is gesteld, de verdediging kennelijk wel in de gelegenheid is geweest verweer te voeren en heeft kunnen reageren op de ingebrachte stukken. Maar deze klacht mist ook anderszins feitelijke grondslag. Anders dan in de toelichting op het middel wordt gesteld, heeft het hof niet geoordeeld dat de benadeelde partij zich (pas) tijdens de zitting in hoger beroep door middel van de aan de advocaat-generaal verzonden brief d.d. 19 december 2017 (tijdig) heeft gevoegd. Daarnaast is de verdediging niet pas bij pleidooi in hoger beroep op de hoogte gesteld van het feit dat de benadeelde partij haar vordering wenst te handhaven. Het hof heeft immers vastgesteld dat de benadeelde partij zich reeds in eerste aanleg door middel van een voegingsformulier heeft gevoegd en in de overwegingen van het hof ligt besloten dat de handhaving van de vordering door de benadeelde partij reeds voorafgaand aan de zitting door middel van het wensenformulier voor de verdediging kenbaar is geweest. Dat aan die voeging, c.q. handhaving van die vordering op dat moment (nog) een gebrek kleefde maakt dat niet anders.
Als laatste vraag ik mij nog af wat het belang van de verdachte bij cassatie is indien zijn klacht gegrond zou zijn. Vernietiging tast immers de aan de verdachte opgelegde schadevergoedingsmaatregel niet aan en dat is volgens de Hoge Raad genoeg reden om een gebrek aan belang aan te nemen indien niet ook wordt geklaagd over de schadevergoedingsmaatregel.
Het middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.