Conclusie over verplichting tot doen van aangifte bij de douane van het vervoeren van een contant geldbedrag van meer dan €10.000

Parket bij de Hoge Raad 29 maart 2022, ECLI:NL:PHR:2022:303

De verdachte is veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren wegens witwassen (feit 1) en als degene die uit hoofde van artikel 3 van verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten verplicht is tot het doen van aangifte, deze aangifte opzettelijk niet doen (feit 2). Verder heeft het hof het inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal €40.735 verbeurdverklaard.

Middel

Het middel klaagt dat de bewezenverklaring van het onder feit 2 tenlastegelegde blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting “met betrekking tot het verlaten van de Gemeenschap”, althans dat de bewezenverklaring ten aanzien hiervan ontoereikend is gemotiveerd “nu uit de bewijsvoering niet kan blijken dat verzoekster de Gemeenschap had verlaten terwijl zij niet de verplichte aangifte had gedaan”.

Conclusie AG

De bewezenverklaring en bewijsvoering

Ten laste van de verdachte heeft het hof onder 2 bewezenverklaard dat:

“zij op 24 juni 2015 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van aangifte, zoals bedoeld in artikel 3 van de Verordening (EG) Nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten, immers heeft zij toen en daar geen aangifte gedaan terwijl zij die Gemeenschap verliet en liquide middelen ten bedrage van 10.000 euro of meer vervoerde, te weten in totaal 40.735 euro.”

Het hof heeft deze bewezenverklaring doen steunen op de bewijsmiddelen die hiervoor in randnummer 5 zijn weergegeven. Het hof heeft met betrekking tot het bewijs van het onder 2 tenlastegelegde feit geen nadere bewijsoverweging opgenomen. De pleitnota houdt met betrekking tot het onder feit 2 tenlastegelegde in dat “de verdediging zich zal refereren aan uw oordeel”. Door of namens de verdachte is het onder feit 2 tenlastegelegde tegenover het hof dus niet betwist.

Het juridisch kader

Het onder feit 2 tenlastegelegde is toegesneden op art. 10:1, vierde lid en vijfde lid, (oud) Algemene douanewet (Adw). Ten tijde van het bewezenverklaarde luidden deze artikelleden:

4. Degene die uit hoofde van artikel 3 van Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten verplicht is tot het doen van aangifte en deze aangifte niet, onvolledig of onjuist doet, wordt gestraft met geldboete van de derde categorie.

5. Degene die een der in het vierde lid omschreven feiten opzettelijk begaat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vierde categorie.”

Artikel 10:1, vierde lid, (oud) Adw verwijst naar de verplichting tot het doen van aangifte als bedoeld in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (PbEU, L 309/9). Deze EG-bepaling hield ten tijde van het bewezenverklaarde in:

“Iedere natuurlijke persoon die de Gemeenschap binnenkomt of verlaat, en liquide middelen ten bedrage van EUR 10 000 of meer vervoert, moet dat bedrag overeenkomstig deze verordening aangeven bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke deze middelen de Gemeenschap binnenkomen of verlaten. Er is niet aan de aangifteplicht voldaan indien de verstrekte gegevens onjuist of onvolledig zijn.”

Artikel 3:2 Adw luidde ten tijde van het bewezenverklaarde:

1. De aangifte, bedoeld in artikel 3, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 1889/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 26 oktober 2005 betreffende de controle van liquide middelen die de Gemeenschap binnenkomen of verlaten (PbEU 2005, L 309), wordt schriftelijk gedaan.

2. De identiteit van de aangever wordt vastgesteld met behulp van een document als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.

3. Bij regeling van Onze Minister van Financiën:

a. wordt een aangifteformulier vastgesteld;

b. worden regels gesteld omtrent de bij de uitvoering van de verordening, genoemd in het eerste lid:

1°. in aanmerking te nemen wisselkoers ter bepaling van de tegenwaarde in euro’s van liquide middelen als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, van die verordening, waarvan het bedrag is uitgedrukt in een andere valuta;

2°. in aanmerking te nemen waarde van verhandelbare instrumenten aan toonder als bedoeld in artikel 2, onderdeel 2, onder a, van die verordening.

4. Bij regeling van Onze Minister van Financiën kunnen, in afwijking van het eerste lid, regels worden gesteld op grond waarvan de aangifte, genoemd in artikel 3 van de in het eerste lid genoemde verordening, langs elektronische weg kan worden gedaan.”

De bespreking van het middel

Zoals blijkt uit het middel en de toelichting daarop, nemen de stellers van het middel tot uitgangspunt dat niet nader is bepaald wat onder het “verlaten van de gemeenschap” moet worden verstaan. Zij menen dat “voor de invulling van de (oude) handeling "verlaten" kan worden aangesloten bij de wetsgeschiedenis behorende bij de Tijdelijke wet bestuurlijke maatregelen terrorismebestrijding (Stb. 2017/65 en 67)”. Tegen de achtergrond van deze opvatting wordt in de toelichting op het middel aangevoerd dat “iemand pas de Gemeenschap, thans Unie, verlaat in de zin van art. 10:1 lid 4 Adw jo. art. 3 Verordening op het moment dat de landsgrens/het luchtruim tussen/van een lidstaat van de Europese Unie wordt overschreden naar een niet-lidstaat van de Europese Unie”. Aangezien bij de verdachte tijdens de securitycheck op de luchthaven het in de bewezenverklaring bedoelde contante geldbedrag is aangetroffen, was – zo begrijp ik de argumentatie van de stellers van het middel – nog geen sprake van het verlaten van de Gemeenschap, zodat het hof niet het voltooide delict van art. 10:1, vierde en vijfde lid, (oud) Adw had kunnen bewezen verklaren, maar hooguit een poging tot het op die bepaling toegesneden delict dat aan de verdachte is tenlastegelegd.

Blijkens het vorenstaande gaan de stellers van het middel uit van een zeer beperkte uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ zoals gebezigd in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005. Van het daar bedoelde verlaten zou in hun visie immers enkel sprake zijn pas op het moment dat de land- of luchtgrens tussen een lidstaat van de Europese Unie en een niet-lidstaat van de Europese Unie wordt overschreden. Voor zo een strikte uitleg van dit begrip zie ik geen grond. Ik licht dat hieronder toe.

Ik merk ten eerste op dat de totstandkomingsgeschiedenis van de verwijzing in art. 10:1, vierde lid, (oud) Adw naar art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 geen directe aanwijzingen bevat voor een bepaalde uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’. Ook met betrekking tot het moment van het ontstaan van de in die bepaling bedoelde verplichting tot aangifte, vond ik in de Nederlandse geschiedenis van de totstandkoming van art. 10:1, vierde lid, (oud) Adw geen uitdrukkelijke aanwijzingen. Dat verwondert ook niet, want art. 10:1, vierde lid, (oud) Adw bepaalt namelijk dat strafbaar is het niet, onvolledig of onjuist doen van de aangifte waartoe iemand op grond van art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 is verplicht. Ook wordt in deze bepaling, in verbinding met art. 10:1, vijfde lid, (oud) Adw, het toepasselijke strafmaximum vermeld dat is gesteld op het, mede door een verwijzing naar de in de verordening gedefinieerde aangifteverplichting, in de bepalingen strafbaar gestelde – opzettelijke – gedrag. De verplichting tot het doen van de hier bedoelde aangifte is en blijft daarmee exclusief omschreven in de verordening die rechtstreeks toepasselijk is. Nu de stellers van het middel met de door hen voorgestane interpretatie van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ kennelijk betwisten dat de bedoelde verplichting tot het doen van aangifte voor de verdachte (reeds) bestond, is het van belang de tekst van art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 nader te bekijken.

Deze tekst bevat geen steun voor de in de (aanvullende) schriftuur bepleite interpretatie dat met het verlaten van de Gemeenschap in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 enkel wordt gedoeld op het moment van daadwerkelijke grensoverschrijding. Bezien we deze bepaling als geheel, dan is daarin juist een argument gelegen dat pleit voor een ruimere uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ dan het middel voor ogen staat. De aangifte, waartoe art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 de natuurlijke persoon die liquide middelen vervoert van minimaal €10.000 verplicht, dient volgens deze bepaling immers te worden gedaan bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat via welke deze liquide middelen de Gemeenschap verlaten. Dat impliceert dat de aangifte zal moeten worden gedaan op een moment dat voorafgaat aan het moment dat de natuurlijke persoon de Gemeenschap door middel van grensoverschrijding daadwerkelijk (feitelijk) verlaat of heeft verlaten. De relatie tussen de verplichting tot aangifte en het door een natuurlijke persoon binnenkomen of verlaten van de Gemeenschap verklaart, denk ik, ook waarom in deze bepaling de werkwoorden ‘binnenkomen’ en ‘verlaten’ – en de vervoegingen daarvan – niet in de verleden tijd zijn gebruikt. Wil de verplichte aangifte bij de bevoegde autoriteiten van de lidstaat van vertrek praktisch gezien nuttig effect hebben, in die zin dat een natuurlijke persoon die voor meer dan €10.000 aan contanten vervoert ook daadwerkelijk bij die autoriteiten de bedoelde aangifte zal (kunnen) doen, dan zal een ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ (uiteraard) reeds verplicht moeten zijn tot het doen van aangifte op een moment dat gelegen is vóór de daadwerkelijke grensoverschrijding met het contante geld.

Belangrijker dan mijn opmerkingen hiervoor is dat de uitleg van art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 reeds in de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) aan de orde is gekomen. In de zaak Dakkak en Intercontinental heeft het Hof overwogen dat het in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 opgenomen begrip ‘natuurlijke persoon die de Unie binnenkomt of verlaat’ “niet dubbelzinnig is en in zijn gebruikelijke betekenis moet worden begrepen, dat wil zeggen als een verwijzing naar de verplaatsing van een natuurlijke persoon van een plaats die niet tot het grondgebied van de Unie behoort naar een plaats die wel tot dat grondgebied behoort, of andersom”. Daaraan voegt het HvJ EU toe (in de Nederlandse vertaling): “Indien een natuurlijke persoon zich verplaatst van een plaats die niet tot het in artikel 52 VEU en artikel 355 VWEU omschreven geografische gebied behoort naar een plaats die wel tot dat gebied behoort, komt die persoon dus de Unie binnen in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 1889/2005” (par. 26). Dat het ‘binnenkomen’ in de Gemeenschap/Unie zo moet worden begrepen als hiervoor weergegeven, betekent dat van de spiegelbeeldige situatie – het verlaten van de Gemeenschap/Unie – sprake is als een natuurlijke persoon zich verplaatst van een plaats die wel tot het in artikel 52 VEU en artikel 355 VWEU omschreven geografische gebied behoort naar een plaats die niet tot dat gebied behoort. Dat het volgens het HvJ EU gaat om de verplaatsing van het een naar het ander, biedt steun aan de uitleg dat de daadwerkelijke grensoverschrijding voor het ‘verlaten’ niet doorslaggevend is. De verplaatsing, en zodoende het ‘verlaten’, is klaarblijkelijk breder en omvat naar het mij voorkomt ook het actieve verplaatsende handelen dat voorafgaat aan de daadwerkelijke grensoverschrijding van een plaats binnen naar een plaats buiten de Gemeenschap/Unie. In zoverre pleit het arrest van het HvJ EU in de zaak Dakkak en Intercontinental dus al tégen de door de stellers van het middel voorgestane uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’.

Daar komt nog het volgende bij. In het hiervoor besproken arrest heeft het HvJ EU benadrukt dat het in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 voorkomende begrip ‘persoon die de Unie binnenkomt of verlaat’ ruim moet worden uitgelegd gelet op de doelstelling van de verordening en de internationale context waarbinnen deze past en gezien de noodzaak te waarborgen dat de aangifteplicht van die verordening een preventief en afschrikkend effect heeft (par. 34). Daartoe heeft het HvJ EU erop gewezen dat Verordening (EG) nr. 1889/2005 blijkens de overwegingen 2, 5 en 6 is bedoeld om “met name door de invoering van een verplichting om het vervoer van liquide middelen die de Unie binnenkomen of verlaten, aan te geven zodat daarover gegevens kunnen worden vergaard, een preventieve en afschrikkende werking te hebben en te voorkomen dat opbrengsten van illegale activiteiten in het financiële stelsel doordringen en, na te zijn witgewassen, worden geïnvesteerd” (par. 29). Doordat het HvJ EU met een verwijzing naar onder meer het doel van de aangifteplicht juist een ruime uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ voorstaat, is ook in zoverre sprake van een duidelijk argument tegen de strikte interpretatie die de stellers van het middel aan art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 willen geven.

Het voorafgaande brengt mee dat de stellers van het middel zijn uitgegaan van een verkeerde, want (veel) te strikte, uitleg van het begrip ‘natuurlijke persoon die de Gemeenschap verlaat’ zoals dat voorkomt in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005. Voor de op basis van die uitleg in de aanvullende schriftuur betrokken stelling dat het hof in de voorliggende zaak blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting zie ik geen enkele grond. Dat brengt mee dat de rechtsklacht van het middel faalt. Gelet op de ondubbelzinnige tekst en strekking van art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005, en de uitleg die het HvJ EU daaraan reeds heeft gegeven, zie ik in de terloopse opmerking van de stellers van het middel dat de Hoge Raad zijn “oor in Luxemburg te luister” kan leggen, geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan dit Hof van Justitie.

In het middel wordt voorts, zij het kort onderbouwd, geklaagd dat het hof (Amsterdam) de bewezenverklaring ten aanzien van ‘het verlaten van de Gemeenschap’ ontoereikend heeft gemotiveerd. In de toelichting wordt gesteld dat uit de bewijsvoering niet volgt dat de verdachte “de Gemeenschap verliet c.q. had verlaten”. Daartoe wordt in de aanvullende schriftuur aangevoerd dat de verdachte op het Security-filter in vertrekhal 3 van de luchthaven Schiphol met het contante geld is aangetroffen, bij de veiligheidscheck nog de mogelijkheid bestaat om de aangifte alsnog in vertrekhal 3 te doen en het een feit van algemene bekendheid is dat de douane/paspoortcontrole pas volgt na de veiligheidscheck.

Ik herhaal nog eens kort wat het hof blijkens zijn bewijsvoering heeft vastgesteld. Tijdens de veiligheidscheck van passagiers in vertrekhal 3 van de luchthaven Schiphol is de verdachte onderworpen aan een kledingvisitatie. Daarbij werden in haar beha drie enveloppen aangetroffen met daarin voor een bedrag van €20.000 euro aan contant geld. De naar aanleiding van deze vondst door de regiekamer van de Douane Schiphol Passagiers op de hoogte gebrachte opsporingsambtenaren kregen van een medewerker van de security het Oekraïense paspoort van de verdachte overhandigd en een boardingpass voor vlucht PS0106 Amsterdam-Kiev. Naar aanleiding van het in de beha van de verdachte aangetroffen contante geldbedrag heeft de boetefraude-coördinator van de douane toestemming gegeven om de verdachte haar vlucht te laten missen voor nader onderzoek.

Deze uit de bewijsmiddelen blijkende vaststellingen van het hof worden in cassatie niet betwist. In hoger beroep is door of namens de verdachte ook niet aangevoerd dat haar handelen niet was gericht op het verlaten van de Gemeenschap/Unie door met het vliegtuig vanuit Amsterdam naar Kiev te vliegen. Gelet op de – in cassatie onbestreden – vaststellingen die uit de bewijsmiddelen blijken, en in aanmerking genomen hetgeen in hoger beroep door en namens de verdachte (niet) is aangevoerd, heeft het hof de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde feit toereikend gemotiveerd wat betreft het onderdeel “terwijl zij die Gemeenschap verliet”. Ook voor zover het middel klaagt dat het hof de bewezenverklaring ten aanzien daarvan ontoereikend heeft gemotiveerd, faalt het derhalve.

Ik merk in dit verband ten overvloede op dat in de (aanvullende) schriftuur niet wordt geklaagd dat de bewezenverklaring ontoereikend is gemotiveerd wat betreft het onderdeel dat de verdachte “opzettelijk, niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van aangifte”. Maar zelfs als deze klacht op basis van de toelichting op het middel in de (aanvullende) schriftuur zou (moeten) worden (in)gelezen, dan nog zie ik niet in waarop deze zou kunnen slagen. Naar het mij voorkomt, heeft het hof op basis van de gebruikte bewijsvoering kunnen oordelen dat de verdachte opzettelijk niet heeft voldaan aan haar verplichting tot het doen van aangifte. Daarbij neem ik in aanmerking dat:

(i) uit de gebruikte bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte met een groot contant geldbedrag, dat op verschillende plekken op haar lichaam en in haar bagage was verborgen, met een boardingpass voor een vlucht met een buiten de Gemeenschap/Unie gelegen bestemming, en met haar paspoort, zich heeft begeven richting de veiligheidscheck in de vertrekhal van de luchthaven Schiphol en zij nadat een deel van het contante geld daar was ontdekt, in strijd met de waarheid, tot tweemaal toe heeft ontkend dat zij nog meer contant geld meevoerde;

(ii) de vaststellingen van het hof geen aanwijzingen bevatten die erop wijzen dat de verdachte het op haar lichaam en in haar bagage verborgen contante geld had aangegeven bij de bevoegde autoriteiten of dat zou doen, en

(iii) in hoger beroep, noch in cassatie, door of namens de verdachte de stelling is betrokken dat zij de in art. 3, eerste lid, Verordening (EG) nr. 1889/2005 bedoelde aangifte had gedaan of van plan was dat te doen voordat zij per vliegtuig de Gemeenschap/Unie daadwerkelijk zou verlaten.

Tegen die achtergrond bezien, acht ik niet onbegrijpelijk, noch ontoereikend gemotiveerd, dat het hof onder feit 2 het voltooide delict heeft bewezenverklaard en niet slechts poging tot het opzettelijk niet voldoen aan de verplichting tot aangifte.

Het vorenstaande brengt mee dat het middel tevergeefs is voorgesteld.

Het eerste en het tweede middel falen. In ieder geval de tweede en de derde deelklacht van het eerste middel kunnen worden afgedaan met de aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.

Lees hier de volledige conclusie.

Print Friendly and PDF ^