Controlebevoegdheden mogen niet worden gebruikt indien in die bevoegdheidsuitoefening uitsluitend kan worden aangemerkt als opsporing. HR wijst zaak na tweede cassatieronde terug.
/Hoge Raad 30 juni 2020, ECLI:NL:HR:2020:1155
Het gaat in deze cassatieprocedure, net als in de eerste cassatieprocedure, over de vraag of het hof terecht geoordeeld heeft dat de opsporingsambtenaren bij het doen stilstaan en controleren van de auto waarin de verdachte zich bevond, daartoe de bevoegdheid hadden.
Op 20 februari 2015 patrouilleerden twee verbalisanten in de gemeente Soest waar dagelijks veel werd ingebroken. Zij hadden tevoren tijdens een briefing gehoord dat zij moesten uitkijken naar de auto die op naam van de verdachte stond om de bestuurder te controleren. Het was de verbalisanten tevens bekend dat de verdachte meerdere keren was aangehouden voor vermogensdelicten. Uit de stukken blijkt dat de verbalisanten op 20 februari 2015 zijn overgegaan tot het doen stilhouden van de auto met gebruikmaking van de controlebevoegdheid van art. 5:19 Awb in verband met het bepaalde in art. 2:44 lid 1 APV Soest, op grond waarvan het verboden is inbrekerswerktuig te vervoeren of bij zich te hebben. Een van de verbalisanten vroeg daarbij om het identiteitsbewijs van de verdachte en de ander zag vanaf de buitenzijde door de achterruit in de kofferbak een bak staan, met daarin verschillende inbrekerswerktuigen. De verdachte werd daarop aangehouden wegens verdenking van overtreding van art. 2:44 APV Soest. Tijdens de daaropvolgende periode dat de verdachte op het politiebureau verbleef, is onderzoek gedaan naar zijn betrokkenheid bij de woninginbraken in Soest.2 Uiteindelijk is de verdachte vervolgd en veroordeeld voor een inbraak die in Soest op 16 februari 2015 heeft plaatsgevonden.
Ten overstaan van het hof is, zowel in eerste instantie, als na de terugwijzing door de Hoge Raad namens de verdachte op grond van art. 359a Sv het verweer gevoerd dat het OM niet-ontvankelijk dient te worden verklaard4, dan wel dat het bewijs dient te worden uitgesloten, wegens – kort samengevat – détournement de pouvoir. Hiertoe is aangevoerd dat de opsporingsambtenaren bij het staande houden van de verdachte gebruik hebben gemaakt van controlebevoegdheden op grond van art. 5:19 Awb terwijl in feite sprake was van een opsporingsonderzoek naar in Soest gepleegde inbraken. Met andere woorden, volgens de verdediging werden deze controlebevoegdheden aangewend om een verdenking bevestigd te krijgen en nader strafrechtelijk onderzoek te kunnen instellen.
In het eerste arrest dat het hof in deze zaak heeft gewezen, heeft het hof geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat de politie belangstelling had voor de verdachte, nog niet maakt dat de jegens hem uitgeoefende bevoegdheden hebben plaatsgevonden in het kader van het voorbereidend onderzoek naar het in deze zaak tenlastegelegde, de inbraak op 16 februari 2015 in Soest. De Hoge Raad achtte dat oordeel in zijn arrest van 18 april 2017 ontoereikend gemotiveerd, mede gelet op de omstandigheid dat in de vaststellingen van het hof besloten lag dat de controle van het voertuig had plaatsgevonden in verband met recente woninginbraken in Soest, waaronder de tenlastegelegde inbraak die had plaatsgevonden voorafgaand aan de controle van het voertuig en het hof geen vaststellingen had gedaan omtrent de feitelijke gang van zaken met betrekking tot het optreden van de politie en evenmin had onderzocht op welke wettelijke grondslag de politie was overgegaan tot de controle van het voertuig.
Na terugwijzing heeft het hof in zijn arrest van 30 maart 2018 het verweer van de verdediging opnieuw verworpen en daarbij, in de kern samengevat, geoordeeld dat de opsporingsambtenaren bevoegd waren tot de controle op grond van art. 5:19 Awb. Verder heeft het hof vastgesteld dat, toen een van de verbalisanten via de achterruit gereedschap had waargenomen waarvan hij meende dat het inbrekerswerktuigen waren, de verdenking ontstond dat de verdachte zich had schuldig gemaakt aan een strafbaar feit, namelijk overtreding van art. 2:44 APV Soest, waarop de verdachte is aangehouden en de auto in beslag is genomen en doorzocht op grond van art. 96b Sv.
Middel
Het middel bevat de klacht dat het hof het verweer strekkende tot primair de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie en subsidiair tot bewijsuitsluiting heeft verworpen op gronden die de beslissing niet kunnen dragen. Volgens de steller van het middel geeft het oordeel van het hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is dit oordeel onbegrijpelijk, omdat het hof heeft miskend dat de opsporingsambtenaren niet bevoegd waren om als toezichthouders op grond van art. 5:19 Awb de verdachte staande te houden en het voertuig waarin hij reed en de lading daarvan te onderzoeken.
Beoordeling Hoge Raad
Door de opsporingsambtenaren verbalisant 1 en verbalisant 2 is het voertuig waarin de verdachte zat stilgezet. Deze opsporingsambtenaren waren bekend met recente woninginbraken in de gemeente Soest en hadden tijdens een briefing gehoord dat het op naam van verdachte tenaamgestelde voertuig meerdere keren was weggereden voor de politie en het eerder niet gelukt was om de verdachte staande te houden. De opsporingsambtenaren hebben, na het stilhouden van de auto, de identiteit gecontroleerd. Vervolgens heeft verbalisant 2 door de achterruit van het voertuigen inbrekerswerktuigen waargenomen. Op grond daarvan is de verdenking ontstaan dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan een strafbaar feit. Hierop is de verdachte aangehouden op verdenking van overtreding van artikel 2:44 APV Soest en is de auto op de voet van artikel 96b Sv doorzocht.
In deze vaststellingen ligt besloten dat de aan de doorzoeking voorafgegane controle, bestaande uit het doen stilhouden van de auto en het inzage vorderen in bescheiden, heeft plaatsgevonden in verband met eerdere woninginbraken in de gemeente Soest en daarom onderzoek in verband met strafbare feiten betrof en uitsluitend kan worden aangemerkt als opsporing als bedoeld in artikel 132a Sv.
Zoals blijkt uit de verwerping van het door de raadsman gevoerde verweer heeft het hof geoordeeld dat de opsporingsambtenaren op grond van artikel 5:11 Awb in samenhang met artikel 2:44 en 6:2 APV Soest als toezichthouder toepassing konden geven aan de in artikel 5:19 Awb neergelegde bevoegdheden. Dat oordeel getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Op grond van artikel 1:6, aanhef en onder a, Awb zijn de hoofdstukken 2 tot en met 8 en 10 van die wet immers niet van toepassing op de opsporing en vervolging van strafbare feiten. Dat brengt met zich dat artikel 5:19 Awb geen grondslag biedt voor het toepassen van de in die bepaling neergelegde bevoegdheden van een toezichthouder, indien die bevoegdheidsuitoefening in de concrete omstandigheden van het geval uitsluitend kan worden aangemerkt als opsporing in de zin van artikel 132a Sv. (Vgl. HR 3 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:487.)
Het middel is daarom terecht voorgesteld.
De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het hof en verwijst de zaak naar het gerechtshof Amsterdam, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Lees hier de volledige uitspraak.