CRvB: reikwijdte art. 6 EVRM kan zich uitstrekken tot bestuursrechtelijke procedure indien geschilpunten voortvloeien uit of samenhangen met strafrechtelijke procedure

Centrale Raad van Beroep 2 juni 2021, ECLI:NL:CRVB:2021:1315

Betrokkene ontvangt, met een korte onderbreking, sinds 28 september 2011 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong).

Op 4 januari 2017 heeft de politie Eenheid Limburg in de woning van betrokkene een in werking zijnde hennepkwekerij met in totaal 238 hennepplanten van ongeveer 8 weken oud aangetroffen. Tevens is geconstateerd dat sprake was van diefstal van elektriciteit, namelijk dat de elektriciteitskabel van de inrichting voor de versnelde kweek van hennep niet werd geregistreerd op de elektriciteitsmeter. Betrokkene is aangehouden en op 4 en 5 januari 2017 door de politie verhoord. Van het aantreffen van de hennepkwekerij en van de verhoren is proces-verbaal opgemaakt. Verder heeft de politie op 24 februari 2017 een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennepkwekerij opgemaakt. Het wederrechtelijk verkregen voordeel is daarin vastgesteld op € 24.217,34, uitgaande van één eerdere oogst en een ontnemingsperiode van 31 augustus 2016 tot 4 januari 2017.

De officier van justitie heeft betrokkene gedagvaard.

Uit de aantekening mondeling vonnis van de politierechter van de rechtbank Limburg van 21 juni 2018 blijkt dat betrokkene veroordeeld voor het ten laste gelegde feit 1, het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3, aanhef, onder B, van de Opiumwet gegeven verbod op 4 januari 2017, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel. Verder is betrokkene veroordeeld voor feit 2 subsidiair, medeplichtigheid aan diefstal van elektriciteit in de periode van 1 november 2016 tot en met 4 januari 2017. Voor feit 2 primair en voor de medeplichtigheid aan diefstal van elektriciteit in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 31 oktober 2016 is betrokkene vrijgesproken. Bij beslissing van dezelfde dag heeft de politierechter de ontnemingsvordering afgewezen. De politierechter heeft hieraan de volgende overweging ten grondslag gelegd: “In het dossier zijn wel enige aanwijzingen voor een eerdere oogst aanwezig. Maar de ter terechtzitting gehoorde getuigen hebben verklaard dat zij net na de zomer geen hennepplantage in de woning van [betrokkene] hebben gezien. De politierechter ziet geen aanleiding om aan deze getuigenverklaringen te twijfelen.” Ook de officier van justitie had zich ter zitting op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is geworden dat er een eerdere oogst is geweest.

Het Uwv heeft vervolgens onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan betrokkene betaalde Wajong-uitkering en daarbij genoemde informatie van de politie en door betrokkene schriftelijk beantwoorde vragen gesteld door een themaonderzoeker van het Uwv betrokken. De bevindingen van het onderzoek zijn neergelegd in een onderzoeksrapport van 6 december 2017.

Op basis van de uitkomsten van het onderzoek heeft het Uwv de volgende besluiten genomen.

Bij besluit van 28 februari 2018 (besluit 1) heeft het Uwv te kennen gegeven dat uit onderzoek is gebleken dat betrokkene in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 3 januari 2017 betrokken is geweest bij een hennepkwekerij, waarbij wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld. Betrokkene heeft niet gemeld dat hij inkomsten heeft gehad. In de periode van 31 augustus 2016 tot en met 3 januari 2017 heeft betrokkene hierdoor € 5.149,57 bruto te veel aan uitkering ontvangen. Dit bedrag moet betrokkene aan het Uwv terugbetalen.

Bij separaat besluit van 28 februari 2018 (besluit 2) heeft het Uwv betrokkene een boete opgelegd van € 2.490,42 wegens schending van de inlichtingenverplichting.

Bij besluit van 1 oktober 2018 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard. Het bezwaar tegen besluit 2 is gegrond verklaard in zoverre dat het bedrag van de boete wegens ontbreken van draagkracht en aflossingscapaciteit is verlaagd naar € 40,-. Het Uwv heeft het volgende aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Uit onderzoek is gebleken dat sprake is geweest van één eerdere oogst en dat in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 4 januari 2017 sprake is geweest van het exploiteren van een hennepkwekerij.

Dat het Uwv zijn beslissing mede heeft gebaseerd op het politierapport wederrechtelijk verkregen voordeel betekent niet dat het Uwv niet heeft voldaan aan zijn onderzoeksplicht. Betrokkene heeft niet aangetoond dat geen sprake was van een eerdere oogst. De verklaring van de ouders van betrokkene dat in de periode september-oktober 2016 geen hennepkwekerij in de woning aanwezig was, is niet in overeenstemming met het rapport wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op de sterke aanwijzingen uit dit rapport van een eerste oogst en de familieband tussen betrokkene en zijn ouders, is de verklaring van de ouders niet van doorslaggevende betekenis. Dat de politierechter tot een andere conclusie is gekomen doet hieraan niet af, omdat daar een andere rechtsvraag voorligt.

Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar te nemen met inachtneming van de uitspraak, onder veroordeling van het Uwv in de proceskosten van betrokkene en vergoeding van het griffierecht. De rechtbank heeft het beroep van betrokkene op onschuldpresumptie zoals gewaarborgd bij artikel 6, tweede lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) getoetst aan het in de uitspraak van de Raad van 1 mei 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:1682, opgenomen toetsingskader en daarover het volgende overwogen.

De rechtbank heeft allereerst geconcludeerd dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Hiertoe heeft de rechtbank overwogen dat de tenlastelegging op hetzelfde feitencomplex ziet dat heeft geleid tot de primaire besluiten tot intrekking van de verstrekte Wajong-uitkering, de terugvordering van daardoor onverschuldigd betaalde Wajong-uitkering en het boetebesluit.

De rechtbank heeft verder geoordeeld dat in dit geval het bestreden besluit niet in stand kan worden gelaten zonder twijfel te doen ontstaan over de juistheid van het oordeel van de politierechter. Daartoe heeft de rechtbank als volgt overwogen, waarbij voor “eiser” “betrokkene” en voor “verweerder” “het Uwv” moet worden gelezen:

“De politierechter heeft eiser weliswaar alleen veroordeeld voor het telen van hennep op 4 januari 2017 en niet tevens vrijgesproken – nu dit niet ten laste was gelegd – van het telen van hennep in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 31 oktober 2016, maar de politierechter heeft eiser wel vrijgesproken van (de medeplichtigheid aan) diefstal van elektriciteit in deze periode. In dit kader acht de rechtbank van belang dat het een feit van algemene bekendheid is dat de benodigde grote hoeveelheden energie ten behoeve van hennepplantages doorgaans worden verkregen met behulp van illegale aftakkingen van het stroomnet, waarbij het stroomverbruik buiten de meter om gaat, dit enerzijds om ontdekking te voorkomen en anderzijds om de opbrengsten te maximaliseren (zie in dit verband bijvoorbeeld de uitspraak van 26 maart 2013 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, ECLI:NL:GHARL:2013:BZ5615). Voorts leidt de rechtbank uit de uitspraak van de politierechter van 21 juni 2018, die ziet op de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel, af dat de politierechter het niet aannemelijk achtte dat eiser voorafgaand aan de aangetroffen oogst een eerdere oogst heeft gehad. Van een tegenstrijdigheid in deze uitspraak van de politierechter, zoals ter zitting gesteld door de gemachtigde van verweerder, is de rechtbank overigens niet gebleken. Uit die uitspraak kan namelijk worden afgeleid dat de politierechter een afweging heeft gemaakt tussen de indicatoren die duiden op een eerdere oogst voorafgaand aan de aangetroffen oogst en de verklaringen van de ouders van eiser die erop duiden dat er geen eerdere oogst is geweest en dat deze afweging in het voordeel van eiser is uitgevallen.

Nu de politierechter de naar het oordeel van de rechtbank met de aanwezigheid van de hennepkwekerij onlosmakelijk samenhangende medeplichtigheid aan diefstal van elektriciteit uitsluitend bewezen heeft geacht in de periode van 1 november 2016 tot en met 4 januari 2017, heeft verweerder bij de schatting van de omvang van de inkomsten niet mogen uitgaan van een eerder gerealiseerde oogst. Daarmee wordt immers twijfel opgeroepen over de juistheid van de vrijspraak van wat eiser in de strafzaak wat betreft de met de teelt van hennep samenhangende diefstal van elektriciteit werd verweten. Daarom kan aan het bestreden besluit niet worden vastgehouden zonder in strijd te handelen met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie.”

Het Uwv heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist dat het bestreden besluit in strijd is met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie. De vaste rechtspraak dat de bestuursrechter niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter omdat in de strafrechtelijke procedure een andere rechtsvraag voorligt, geldt volgens het Uwv in dit geval nog steeds. Volgens het Uwv heeft de rechtbank ten onrechte aangenomen dat sprake is van een ‘link’ tussen de feiten waarover de strafrechter zich heeft uitgesproken en onderhavige zaak. Dit verband geldt alleen voor het telen van hennep op 4 januari 2017. Maar betrokkene is niet vrijgesproken van het telen van hennep over de periode van 31 augustus 2016 tot 4 januari 2017, nu hem dat niet ten laste is gelegd. Daarin verschilt onderhavige zaak van de uitspraak van de Raad van 1 mei 2019, waarnaar de rechtbank heeft verwezen. De diefstal van elektriciteit ziet volgens het Uwv niet op hetzelfde feitencomplex waarover de strafrechter zich heeft uitgesproken in deze bestuursrechtelijke procedure. Wat betreft de diefstal van elektriciteit heeft de rechtbank de volgens de Hoge Raad vereiste connexiteit te ruim uitgelegd. Voor zover een ‘link’ moet worden aangenomen tussen de gedeeltelijke vrijspraak van de diefstal van elektriciteit en onderhavige procedure, heeft het Uwv aangevoerd dat dit niet betekent dat het bestreden besluit in strijd is met de onschuldpresumptie. Voor de beantwoording van de vraag of betrokkene in de periode van 31 augustus 2016 tot 4 januari 2017 werkzaamheden heeft verricht, die verband houden met de teelt van hennep, is niet vereist dat betrokkene schuldig is bevonden aan diefstal van elektriciteit over deze periode. Het vonnis van de politierechter, waarin deze betrokkene medeplichtig heeft geacht aan de diefstal van elektriciteit van 1 november 2016 tot en met 4 januari 2017, sluit niet uit dat over de gehele periode wederrechtelijk elektriciteit is weggenomen. Het sluit ook niet uit dat betrokkene in de periode in geding activiteiten heeft verricht die hij aan het Uwv had moeten melden. De rechtbank heeft tot slot ten onrechte de beslissing in de ontnemingszaak betrokken bij haar oordeel. Een beroep op onschuldpresumptie slaagt alleen in geval van vrijspraak in een strafzaak.

Betrokkene heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit. Betrokkene betwist het standpunt van het Uwv dat het in de uitspraak van de politierechter over het telen van hennep en de diefstal van elektriciteit niet zou gaan om dezelfde materiële gedraging. Betrokkene is vrijgesproken van medeplichtigheid aan diefstal van elektriciteit in de periode van 31 augustus 2016 tot 1 november 2016. Ook uit de motivering van de afwijzing van de ontnemingsvordering blijkt dat de politierechter materieel heeft geoordeeld dat geen sprake was van het telen van hennep vóór 1 november 2016 en dat geen inkomsten zijn genoten. Twee getuigen hebben onder ede verklaard dat zij in de periode in geding hebben geklust in de woning van betrokkene en dat er toen geen hennepkwekerij was.

Oordeel CRvB

De Raad oordeelt als volgt. De Raad stelt voorop dat in hoger beroep de opgelegde boete niet aan de orde is.

Op grond van artikel 3:74, eerste lid, van de Wajong is de jonggehandicapte verplicht aan het Uwv, op zijn verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling te doen van alle feiten of omstandigheden, waarvan het hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op uitkering, de hoogte van de uitkering, het geldend maken van het recht op uitkering of op het bedrag van de uitkering, dat wordt betaald.

Artikel 3:48 van de Wajong bevat een regeling voor het geval een jonggehandicapte inkomen geniet door arbeid te gaan verrichten en bepaalt onder meer dat die inkomsten worden verrekend met de uitkering en dat de uitkering in zoverre niet wordt betaald.

Op grond van artikel 3:56, eerste lid, van de Wajong wordt de uitkering die onverschuldigd is betaald, door het Uwv teruggevorderd. Op grond van het zesde lid kan indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn het Uwv besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.

Een besluit tot herziening en terugvordering van een uitkering is een belastend besluit waarbij het aan het Uwv is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor herziening en terugvordering is voldaan in beginsel op het Uwv rust (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 augustus 2019, ECLI:NL:CRVB:2019:2708).

Niet in geschil is dat op 4 januari 2017 in de woning van betrokkene een hennepkwekerij met 238 planten van ongeveer acht weken oud is aangetroffen. Evenmin in geschil is dat betrokkene bij het Uwv geen melding heeft gemaakt van deze hennepkwekerij. In geschil is de vraag of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het Uwv bij de schatting van inkomsten van betrokkene niet mocht uitgaan van een eerdere oogst, omdat de politierechter wat betreft feit 2 uitsluitend bewezen heeft verklaard de medeplichtigheid aan diefstal van elektriciteit over de periode van 1 november 2016 tot en met 4 januari 2017 en betrokkene voor het meerdere van het ten laste gelegde feit 2 heeft vrijgesproken.

Op grond van artikel 6, tweede lid, van het EVRM wordt een ieder tegen wie een vervolging is ingesteld voor onschuldig gehouden totdat zijn schuld in rechte is komen vast te staan. Deze onschuldpresumptie brengt volgens de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) (bijvoorbeeld het arrest van 12 juli 2013 in de zaak van Allen tegen het Verenigd Koninkrijk, ECLI:CE:ECHR:2013:0712JUD002542409, punten 92 tot en met 104) mee dat het publieke organen en autoriteiten niet is toegestaan om na een strafrechtelijke vrijspraak in een bestuursrechtelijke procedure alsnog twijfels te uiten over de onschuld van een betrokkene ten aanzien van het feit waarvoor hij is vrijgesproken. Voor een geslaagd beroep op dit aspect van de onschuldpresumptie dient de betrokkene te stellen en te bewijzen dat een voldoende verband (‘link’) bestaat tussen de strafrechtelijke procedure en de latere bejegening door een bestuurlijke autoriteit of de latere gerechtelijke procedure. Een dergelijk verband is bijvoorbeeld aanwezig als die latere procedure een onderzoek vereist van de uitkomst van de eerdere strafrechtelijke procedure, in het bijzonder in een geval waarin die latere procedure de rechter dwingt tot een onderzoek van een strafrechtelijk oordeel, tot een heroverweging of beoordeling van het bewijs in het strafrechtelijke dossier, tot een oordeel over de deelname van de belanghebbende aan de gebeurtenissen die hebben geleid tot de eerdere ‘criminal charge’, of tot een oordeel over de bestaande aanwijzingen van mogelijke schuld van de belanghebbende.

De reikwijdte van artikel 6, tweede lid, van het EVRM kan zich dus in voorkomend geval uitstrekken tot een bestuursrechtelijke procedure indien de geschilpunten in de bestuursrechtelijke procedure voortvloeien uit of samenhangen met de strafrechtelijke procedure. Zoals de rechtbank terecht heeft geoordeeld, bestaat in dit geval met de vrijspraak van betrokkene voor diefstal van elektriciteit en voor medeplichtigheid aan diefstal van elektriciteit in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 31 oktober 2016 in de strafzaak een voldoende verband (‘link’), omdat de tenlastelegging is gebaseerd op hetzelfde feitencomplex als dat heeft geleid tot het besluit tot herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering.

Uit de rechtspraak van het EHRM, bijvoorbeeld het arrest van 23 oktober 2014 in de zaak van Melo Tadeu tegen Portugal (ECLI:CE:ECHR:2014:1023JUD002778510, punt 66) en het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije (ECLI:CE:ECHR:2016:1018 JUD0021170, punt 32) volgt dat het feit dat een verband als hiervoor bedoeld is vastgesteld op zichzelf niet voldoende is voor de conclusie dat het oordeel van de strafrechter er aan in de weg staat dat in een latere bestuursrechtelijke procedure de gedragingen waarvan de betrokkene is vrijgesproken – als gevolg van minder strenge bewijsregels of op grond van aanvullend bewijs – voldoende aannemelijk worden gemaakt. Daarbij is wel van belang dat de rechterlijke autoriteiten door hun optreden, de motivering van hun beslissing of de door hen gebruikte bewoordingen geen twijfel dienen te doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. Daarbij is tevens van belang dat de rechterlijke autoriteiten zich dienen te onthouden van strafrechtelijke karakterisering van de gedraging van de betrokkene en hun eigen forum niet te buiten gaan. Vergelijk het arrest van 18 oktober 2016 in de zaak van Alkasi tegen Turkije en het arrest van 28 maart 2017 in de zaak van Kemal Coskun tegen Turkije, ECLI:C:ECHR:2017:0328JUD004502807, punt 52.

Het standpunt van het Uwv dat de omstandigheid dat betrokkene voor de periode van 31 augustus 2016 tot en met 31 oktober 2016 is vrijgesproken van diefstal van en medeplichtigheid aan diefstal van elektriciteit in deze procedure niet in de weg staat aan het aannemen van een eerdere oogst in zijn woning in deze periode, wordt niet gevolgd. De hennepplanten die op 4 januari 2017 zijn aangetroffen in de woning van betrokkene waren ongeveer 8 weken oud, zodat de gestelde eerdere oogst in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 31 oktober 2016 moet hebben plaatsgevonden. De herziening en terugvordering van de Wajong-uitkering is gebaseerd op deze gestelde eerdere oogst. Het is een feit van algemene bekendheid dat voor de kweek van hennep in de omvang als hier aan de orde grote hoeveelheden elektriciteit nodig zijn. Voor de diefstal hiervan in de gehele tenlastegelegde periode en voor de medeplichtigheid van diefstal in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 31 oktober 2016 is betrokkene vrijgesproken. Dat, zoals het Uwv heeft gesteld, in de periode van 31 augustus 2016 tot en met 31 oktober 2016 sprake zou zijn geweest van het wederrechtelijk wegnemen van elektriciteit in de woning van betrokkene, buiten weten en medeplichtigheid van betrokkene, is onwaarschijnlijk, nu het gaat om een hennepplantage in de woning van betrokkene. Wel zou in deze periode sprake geweest kunnen zijn van de kweek van hennep met gebruikmaking van legaal verkregen elektriciteit, dus niet buiten de meter om. Gelet op genoemde vrijspraak ligt het op de weg van het Uwv om dat aannemelijk te maken. Het Uwv heeft dit niet onderzocht. Door aan het bestaan van een eerdere oogst alleen de vermelde indicatoren ten grondslag te leggen, en niet nader te onderzoeken en te motiveren hoe de voor deze gestelde eerdere oogst benodigde stroom werd verkregen, heeft het Uwv twijfel doen ontstaan over de juistheid van de vrijspraak van wat de betrokkene in de strafzaak werd verweten. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat aan het bestreden besluit niet kan worden vastgehouden zonder in strijd te handelen met de in artikel 6, tweede lid, van het EVRM gewaarborgde onschuldpresumptie.

Het hoger beroep slaagt niet, de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.

Aanleiding bestaat het Uwv te veroordelen in de door betrokkene gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand in hoger beroep.  

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^