Curator als benadeelde partij: niet is vereist dat de curator stelt welke schuldeisers voor welk bedrag een vordering op de boedel hebben. Voldoende is dat de boedel schade heeft geleden.
/Rechtbank Gelderland 14 januari 2020, ECLI:NL:RBGEL:2020:178
Verdachte heeft in het zicht van een faillissement geldbedragen overgemaakt vanuit één van zijn vennootschappen naar andere bedrijven binnen het concern. Hierdoor is vermogen aan de boedel van de gefailleerde rechtspersoon onttrokken en zijn schuldeisers benadeeld. De rechtbank rekent dit verdachte aan.
Feit 1
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde feit. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten het UWV de benodigde gegevens te verstrekken. Verdachte was de directeur grootaandeelhouder en bestuurder van Bedrijfsnaam 3 Verdachte heeft een werkloosheidsuitkering gehad, terwijl er geen sprake was van de voor een uitkering benodigde gezagsverhouding tussen hem en de onderneming. Ook was hij in het geheel niet werkloos. Na nader onderzoek heeft het UWV daarom geconcludeerd dat aan verdachte ten onrechte een uitkering is toegekend.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit. Hij heeft hiertoe het volgende gesteld. Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat verdachte gewerkt heeft of loon heeft ontvangen terwijl hij de werkloosheidsuitkering heeft ontvangen. Dit kan niet blijken uit de observaties of de afgeluisterde gesprekken. Ook is niet vast komen te staan dat er geen gezagsverhouding bestond. Dat verdachte de statutair bestuurder was, betekent niet dat hij ook directeur-grootaandeelhouder was. Er kan niet dus niet gesteld worden dat er geen dienstbetrekking was. Verder heeft verdachte gewoon openheid van zaken gegeven bij de aanvraag, en heeft hij ook niet in de periode na de aanvraag informatie verzwegen, zodat niet vastgesteld kan worden dat verdachte opzet had op de ten laste gelegde gedragingen.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt dat aan verdachte voor de periode van 1 december 2014 tot en met 30 september 2016 een uitkering is toegekend op grond van de Werkloosheidswet. Dat blijkt uit de beschikking tot toekenning van de WW-uitkering van 27 januari 2015. Aan verdachte is ten laste gelegd dat hij in strijd met artikel 17 van de Wet werk en bijstand, en vervolgens na invoering van de Participatiewet, in strijd met artikel 17 van de Participatiewet zou hebben gehandeld. Anders dan door de officier van justitie is betoogd, zien de Wet werk en bijstand of de Participatiewet niet op de werkloosheidsuitkering. Al zou wettig en overtuigend bewezen kunnen worden dat verdachte het UWV onjuist heeft geïnformeerd ter bevoordeling van zichzelf, dan kan dit nog niet leiden tot een bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit. Er is namelijk geen sprake van handelen in strijd met de inlichtingenplicht van de in de tenlastelegging genoemde Wet werk en bijstand of Participatiewet, die bestaat tegenover het college van burgemeester en wethouders, ter verkrijging van een uitkering op grond van die wetten. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het onder 1 ten laste gelegde feit.
Feit 2
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 2 ten laste gelegde feit. Zij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Kort voor het faillissement van Bedrijfsnaam 1 (voorheen, tot 30 november 2012, handelend onder de naam voormalige bedrijfsnaam) zijn bedragen overgemaakt aan Bedrijfsnaam 3 en Bedrijfsnaam 2 De (ter terechtzitting overgelegde) bankafschriften kunnen in dit verband gebruikt worden voor het bewijs. Deze zijn door de curator verstrekt en hij is hiertoe ook bevoegd. Door deze geldbedragen te onttrekken aan het vermogen van de gefailleerde rechtspersoon zijn crediteuren daadwerkelijk benadeeld.
Er is door voormalige Bedrijfsnaam op 11 september 2012 al betalingsonmacht gemeld aan de belastingdienst. Vanaf die datum moest verdachte rekening houden met een faillissement. Ook hebben 30 werknemers in de loop van 2012 een loonvordering ingediend, waarna verdachte op
29 oktober 2012 bij verstek is veroordeeld tot betaling van die vorderingen. Dat er sprake was van opzet blijkt verder uit het opgenomen gesprek waarin wordt gememoreerd dat zij al meer geld van het UWV hebben ontvangen dan dat de schikking had gekost.
Verdachte was ten tijde van de faillietverklaring middellijk of onmiddellijk aandeelhouder en bestuurder van Bedrijfsnaam 1 (voorheen voormalige bedrijfsnaam) via Bedrijfsnaam 3 (later Bedrijfsnaam 6) en hij heeft feitelijke leiding gegeven aan de gedragingen.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit. Hij heeft hiertoe het volgende aangevoerd.
Er ontbreekt bewijs dat de overboekingen feitelijk zijn gedaan. Alleen de curator heeft hierover verklaard in zijn aangifte. Bovendien heeft de curator ook andere data benoemd dan de data in het vonnis van de civiele rechter en de data die zijn genoemd door de verbalisant in het relaas proces-verbaal.
De in dit verband ter terechtzitting door de officier van justitie overgelegde bankafschriften dienen van het bewijs te worden uitgesloten. Ten eerste is sprake van een vormverzuim in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafrecht, omdat de bankafschriften niet op grond van enig bijzonder opsporingsmiddel zijn verkregen. In het dossier bevindt zich geen machtiging op grond waarvan de bankafschriften zijn verkregen en de verdediging kan daardoor de rechtmatigheid hiervan niet toetsen. Ten tweede zijn de beginselen van een goede procesorde geschonden. Doordat de officier van justitie pas ter terechtzitting de bankafschriften heeft overgelegd, is er namelijk geen gelegenheid geweest deze stukken met verdachte te bespreken.
Nu niet kan worden vastgesteld dat de ten laste gelegde betalingen zijn verricht, dient vrijspraak te volgen.
Subsidiair geldt dat verdachte geen (voorwaardelijk) opzet had op de benadeling van schuldeisers. Het dossier laat een te gefragmenteerd beeld zien van wat er nou precies gebeurd is als het gaat om het naderende faillissement en eventuele preferente schuldeisers. Uit het dossier blijkt zelfs onvoldoende of er schuldeisers waren en zo ja, voor welk bedrag, waardoor het onduidelijk is of er daadwerkelijk sprake is geweest van benadeling van schuldeisers.
Beoordeling door de rechtbank
Bewijsuitsluitingsverweer
Ten aanzien van het verweer van de raadsman dat de bankafschriften uitgesloten dienen te worden van het bewijs overweegt de rechtbank als volgt. Uit de e-mail van 13 februari 2019 van naam 1, insolventiemedewerkster van advocatenkantoor, blijkt dat zij (namens de curator) de bankafschriften van een rekening van voormalige Bedrijfsnaam aan de politie heeft verstrekt. De curator is bevoegd tot het verstrekken van de bankafschriften. Anders dan wanneer de bankafschriften bij de bank zouden zijn opgevraagd, is er geen machtiging nodig voor het verkrijgen van de bankafschriften van de curator. Nu er geen sprake is van een vormverzuim, slaagt het verweer van de raadsman niet.
Ten aanzien van het verweer dat de bankafschriften in een zeer laat stadium door de officier van justitie zijn overgelegd, overweegt de rechtbank voorts als volgt. Het gaat bij deze bankafschriften slechts om een feitelijke onderbouwing van de overboekingen die al in de aangifte en bijlagen bij de aangifte naar voren komen en de afschriften zijn afkomstig uit de eigen administratie van voormalige Bedrijfsnaam Dat maakt dat ze, hoewel pas laat overgelegd, weinig verrassend voor verdachte zouden moeten zijn. De raadsman van verdachte heeft hierop ter terechtzitting voldoende kunnen reageren en daarover een standpunt kunnen innemen. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook geen sprake van een schending van de beginselen van een goede procesorde. De rechtbank ziet daarom ook in het tijdstip van het overleggen van de bankafschriften geen reden om deze uit te sluiten van het bewijs. De rechtbank verwerpt ook dit verweer van de raadsman.
Bewijsmiddelen
Organisatiestructuur en faillissement
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 3 februari 2015 blijkt dat voormalige Bedrijfsnaam (ingeschreven onder nummer KvK-nummer) is opgericht op 17 januari 2003 en statutair is gevestigd te Arnhem. Op 30 november 2012 is de naam van voormalige Bedrijfsnaam gewijzigd in Bedrijfsnaam 1. Bedrijfsnaam 3 was de bestuurder vanaf 1 januari 2005. Bedrijfsnaam 3 was ook de enig aandeelhouder in de periode van 1 januari 2005 tot 4 juli 2011 en opnieuw vanaf 21 december 2011. Tussen 4 juli 2011 en 21 december 2011 was de enig aandeelhouder medeverdachte.
Op 30 november 2012 is Bedrijfsnaam 1 failliet verklaard. De curator is curator.
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 23 maart 2017 van Bedrijfsnaam 2 blijkt dat Bedrijfsnaam 6 de enig aandeelhouder was van 22 september 2006 tot 9 april 2014. Bedrijfsnaam 6 was ook de bestuurder tot 6 januari 2014. De naam van Bedrijfsnaam 2 is op 9 april 2014 gewijzigd in Bedrijfsnaam 7.
Uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel van 23 maart 2017 blijkt dat verdachte van 4 december 2008 tot 12 januari 2015 de bestuurder was van Bedrijfsnaam 3 De naam van Bedrijfsnaam 3 is op 29 april 2016 gewijzigd in Bedrijfsnaam 6.
De curator in het faillissement van Bedrijfsnaam 1 heeft aangifte gedaan van vermoedelijke faillissementsfraude. Op 3 december 2012 heeft de curator tijdens een bezoek aan het adres te Arnhem gesproken met verdachte. Verdachte gaf aan dat hij directeur/eigenaar was van Bedrijfsnaam 1 en dat deze B.V. failliet is gegaan naar aanleiding van problemen met werknemers en verandering van stallen. medeverdachte heeft aan de curator aangegeven dat hij de boekhouding en administratie deed van de onderneming voormalige Bedrijfsnaam De curator heeft na 3 december 2012 veelvuldig mailverkeer gehad en telefonisch gesproken met medeverdachte en verdachte.
Crediteuren
De curator in het faillissement van Bedrijfsnaam 1 heeft in een brief van 3 januari 2013 aan verdachte geschreven dat er sprake is van benadeling van één of meer schuldeisers, omdat door de terugbetalingen aan Bedrijfsnaam 2 en Bedrijfsnaam 3 de onderlinge rangorde van crediteuren is doorbroken, in ieder geval ten koste van de belastingdienst en de werknemers.
De curator heeft in die brief voorts geschreven dat verdachte op 11 september 2012 betalingsonmacht heeft gemeld bij de Belastingdienst Rivierenland voor de betaling van loonheffingen over de maanden juni en juli 2012. De te betalen bedragen bedroegen volgens deze brief €12.743 en €14.152. In het vonnis van de rechtbank Gelderland d.d. 21 mei 2014 wordt de melding van 11 september 2012 door voormalige Bedrijfsnaam van de betalingsonmacht ook genoemd.
De curator heeft in die brief verder geschreven dat uit brieven in de administratie blijkt dat in de loop van 2012 ongeveer 30 werknemers een vordering wegens betaling van loon, middels een dagvaarding betekend aan voormalige bedrijfsnaam, hebben gedaan, en dat de rechtbank te Arnhem op 29 oktober 2012, wegens het niet verschijnen van voormalige Bedrijfsnaam bij verstek, de vorderingen van de werknemers heeft toegewezen.
Op 16 november 2012 heeft de rechtbank Arnhem in kort geding vonnis gewezen in een zaak tussen eiser en voormalig werknemer naam 2 en gedaagden voormalige bedrijfsnaam, Bedrijfsnaam 3, Bedrijfsnaam 2 en verdachte. De dagvaarding in deze zaak is betekend op 18 oktober 2012 en de mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2012, waarbij verweer is gevoerd. Voormalige Bedrijfsnaam heeft onder meer gesteld niet over de financiële middelen te beschikken om het loon van naam 2 te voldoen. Voormalige Bedrijfsnaam is door de voorzieningenrechter veroordeeld tot betaling van het loon aan naam 2.
In de door de curator bij zijn aangifte gevoegde notitie ten behoeve van de comparitie van 2 april 2014 staat vermeld dat de vordering van het UWV €54.826,93 bedroeg op de datum van het faillissement. Naam 2 heeft een restvordering van €4.309,89 en hij heeft vanaf mei 2012 geen loon ontvangen. Het totale tekort van de boedel is ruim 277k (de rechtbank begrijpt €277.000), waarvan €145.500 preferente schuldeisers betrof.
Overboekingen
Van bankrekeningnummer op naam van voormalige bedrijfsnaam (later Bedrijfsnaam 1) zijn de volgende betalingen verricht:
- op 8 november 2012 €19.000 aan Bedrijfsnaam 2;
- op 9 november 2012 €9.000 aan Bedrijfsnaam 2;
- op 19 oktober 2012 €2.500 aan Bedrijfsnaam 3;
- op 9 november 2012 €10.000 aan Bedrijfsnaam 3.
Bij vonnis van 21 mei 2014 heeft de rechtbank Gelderland vastgesteld dat de failliet Bedrijfsnaam 1 €28.000 heeft betaald aan Bedrijfsnaam 2, terwijl het gaat om een onverplichte rechtshandeling. Dit geldbedrag is uit het vermogen van de failliet verdwenen en is ten goede gekomen aan zustervennootschap, waarbij is voorbijgegaan aan de andere schuldeisers (zoals onder meer de fiscus en haar personeel). Hierdoor zijn schuldeisers benadeeld naar het oordeel van de rechtbank.
Overwegingen
Dat voormalige bedrijfsnaam, later Bedrijfsnaam 1, (hierna: de rechtspersoon) failliet is verklaard staat niet ter discussie. De vraag die aan de rechtbank voorligt is of de rechtspersoon, al dan niet samen met (een) ander(en), ter bedrieglijke verkorting van haar schuldeisers de in de tenlastelegging genoemde bedragen heeft onttrokken aan de boedel. Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verdachte (verder: verdachte) hieraan feitelijke leiding heeft gegeven.
De verdediging heeft gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat er schuldeisers zijn. Naar het oordeel van de rechtbank blijkt echter alleen al uit het feit dat de rechtspersoon failliet is verklaard dat er schuldeisers waren. Verder blijkt dit ook uit de notitie van 2 april 2014 van de curator dat de boedel een tekort had van €277.000, waarvan een bedrag van €145.500 preferente schuldeisers betrof, en uit de brief van de curator van 3 januari 2013 waarin hij schrijft dat in ieder geval de belastingdienst en de werknemers zijn benadeeld.
De rechtbank stelt vervolgens vast dat de voornoemde overboekingen, voor een totaalbedrag van €40.500, kort voor het faillissement van de rechtspersoon op 30 november 2012 zijn gedaan. Dit vermogen vormde daarmee op die datum geen onderdeel van de boedel en de curator kon het geld dan ook niet onder de schuldeisers verdelen. Aldus is sprake geweest van daadwerkelijke benadeling van schuldeisers.
De rechtspersoon, Bedrijfsnaam 3 en Bedrijfsnaam 2, behoren tot hetzelfde concern. Verdachte heeft tegen de curator gezegd dat hij de directeur/eigenaar is van Bedrijfsnaam 1 en dit blijkt ook uit het uittreksel van de Kamer van Koophandel. Hij is eveneens de bestuurder van de holding. Verdachte heeft gebruik gemaakt van zijn zwijgrecht, terwijl ook het dossier geen aanwijzingen biedt dat een ander dan verdachte de leiding had. Naar het oordeel van de rechtbank kan dan ook worden aangenomen dat de bedrijfsvoering van het concern in handen was van verdachte.
De rechtspersoon heeft zelf al op 11 september 2012 betalingsonmacht gemeld aan de belastingdienst. Ook zijn zowel de rechtspersoon als verdachte in persoon gedagvaard op 18 oktober 2012 door naam 2. In deze procedure heeft voormalige Bedrijfsnaam gesteld dat er onvoldoende financiële middelen zijn om het loon van naam 2 te voldoen. De rechtbank is op grond van het voorgaande van oordeel dat kan worden aangenomen dat de rechtspersoon en verdachte in persoon bekend waren met de betalingsonmacht voordat de overboekingen verricht werden.
Gelet op het bovenstaande stelt de rechtbank vast dat de in de tenlastelegging genoemde bedragen door voormalige Bedrijfsnaam zijn overgemaakt aan het moeder- en zusterbedrijf van de rechtspersoon, alle (indirect) gehouden en bestuurd door verdachte, terwijl bij alle betrokken partijen bekend was dat er sprake was van betalingsonmacht bij voormalige bedrijfsnaam.
Bij vonnis van de rechtbank Gelderland van 21 mei 2014 is vastgesteld dat het bedrag van
€28.000 onverplicht is betaald door de rechtspersoon aan Bedrijfsnaam 2 Ten aanzien van de overboekingen aan Bedrijfsnaam 3 is evenmin gebleken van een geldige titel. De rechtbank kan dan ook niet anders dan concluderen dat de geldbedragen zijn overgeboekt naar rekeningen van aan verdachte gelieerde ondernemingen, zonder dat daar een betalingsverplichting tegenover stond.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de rechtspersoon door zo te handelen de aanmerkelijke kans in het leven geroepen dat (preferente) schuldeisers zouden worden benadeeld en deze aanmerkelijke kans bewust aanvaard. De rechtbank acht daarmee wettig en overtuigend bewezen dat de rechtspersoon de bedragen aan de boedel heeft onttrokken ter bedrieglijke verkorting van de rechten van schuldeisers.
Feitelijke leiding geven
Zoals hiervoor reeds is vastgesteld was verdachte in de ten laste gelegde periode de (middellijk) bestuurder van de rechtspersoon en was hij verantwoordelijk voor de bedrijfsvoering. De rechtbank constateert dat verdachte - zoals blijkt uit het voorgaande - wist dat er betalingsproblemen waren. Vervolgens zijn de strafbare gedragingen verricht. Uit het dossier blijkt niet – en dit is ook niet door de verdediging gesteld – dat een ander dan verdachte verantwoordelijk is voor de overboekingen. De rechtbank acht daarom wettig en overtuigend bewezen dat verdachte ten minste voorwaardelijk opzet heeft gehad op bedrieglijke verkorting van de rechten van de schuldeisers. Verdachte heeft aldus feitelijke leiding gegeven aan de door de rechtspersoon begane strafbare gedragingen.
Medeplegen
Medeverdachte deed de administratie en boekhouding. Er is echter onvoldoende bewijs dat medeverdachte de ten laste gelegde overboekingen heeft uitgevoerd of hierbij op een andere wijze betrokken is geweest. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen.
Feit 3
De officier van justitie heeft gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het onder 3 ten laste gelegde feit. Ondernemingen hebben, aldus de officier van justitie, de wettelijke plicht om een correcte factuur in de administratie op te nemen. In artikel 35a, lid 1, van de Wet op de omzetbelasting 1965 is opgenomen welke vermeldingen op een factuur verplicht zijn. Dit betreft onder meer de omvang en aard van de verrichte diensten, de datum waarop de dienst heeft plaatsgevonden of is voltooid en het toegepaste tarief.
De in de tenlastelegging genoemde facturen zijn volgens de officier van justitie vals omdat er geen werkzaamheden ten behoeve van Bedrijfsnaam 4 hebben plaatsgevonden. Deze facturen horen derhalve niet thuis in de administratie van Bedrijfsnaam 4.
Uit de e-mailcorrespondentie blijkt de actieve rol van medeverdachte. Daarnaast blijkt uit de e-mail van naam 3 (die hij in feite heeft gericht aan verdachte) en uit de getuigenverklaring van naam 4 dat de afspraken over de betaling door naam 4 met verdachte zijn gemaakt. Naam 3 heeft bevestigd dat de betalingsafspraken via naam 4 zijn gelopen.
Door willens en wetens genoemde valse facturen in de bedrijfsadministratie op te nemen en te verwerken, hebben verdachte en medeverdachte als feitelijke leidinggevenden van Bedrijfsnaam 4, tezamen en in vereniging met elkaar en het bedrijf een valse bedrijfsadministratie opgemaakt.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit. Hij heeft daartoe aangevoerd dat verdachte geen bemoeienis heeft gehad met het opstellen van de facturen. Dat de facturen daadwerkelijk zijn opgenomen in de bedrijfsadministratie is onvoldoende gebleken. Daarnaast zijn de facturen volgens de raadsman niet vals. Op de facturen zijn geen werkzaamheden vermeld als omschrijving, maar is steeds vermeld: ‘facturatie overname conform afspraak met naam 4’. De omschrijving op de facturen is dus conform de werkelijkheid. Dat de bedragen op de facturen in twee ondernemingen zijn verwerkt, maakt de facturen evenmin vals.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat uit de mailwisseling tussen medeverdachte en naam 5 van bedrijf het volgende blijkt. De werkzaamheden die door bedrijf zijn gefactureerd aan Bedrijfsnaam 2 konden niet betaald worden door Bedrijfsnaam 2. Medeverdachte heeft naam 5 verzocht om de oude facturen te crediteren en opnieuw in rekening te brengen bij Bedrijfsnaam 4 Uit de aangetroffen facturen gericht aan Bedrijfsnaam 4 blijkt dat als omschrijving is opgenomen ‘facturatie overname conform afspraak met naam 4’. De omschrijving op de facturen, in combinatie met de emailwisseling, maakt duidelijk wat er is afgesproken en wat is gefactureerd. Naar het oordeel van de rechtbank valt niet zonder meer in te zien dat het overnemen van een factuur op deze wijze niet is toegestaan. Dat de facturen in de boekhouding van Bedrijfsnaam 2 vervolgens niet zouden zijn gecrediteerd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de facturen vals zijn. Het niet crediteren van de facturen is mogelijk wel een verwijt dat aan Bedrijfsnaam 2 gemaakt zou kunnen worden, maar dat is niet aan verdachte ten laste gelegd.
Nu naar het oordeel van de rechtbank niet bewezen kan worden dat valse facturen zijn opgesteld of dat hiervan gebruik is gemaakt, kan verdachte aan die strafbare gedraging ook geen feitelijke leiding hebben gegeven. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van het ten laste gelegde feit.
Bewezenverklaring
Feitelijke leiding geven aan bedrieglijke bankbreuk, meermalen gepleegd.
Strafoplegging
Voorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden met een proeftijd van 2 jaar
Werkstraf van 240 uur
Benadeelde partij
Als benadeelde partij heeft zich in het strafproces gevoegd curator, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van Bedrijfsnaam 1, ter verkrijging van schadevergoeding ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde feit. Gevorderd wordt een bedrag van €36.085,44 en proceskosten ten bedrage van €1.752.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij geheel toe te wijzen, waarbij tevens de schadevergoedingsmaatregel ex artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht wordt opgelegd tot dit bedrag.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, omdat deze zijn eis onvoldoende heeft onderbouwd. Hij heeft aangevoerd dat niet is komen vast te staan wie de schuldeisers zijn en voor welke bedragen zij een vordering zouden hebben. Ook is een deel van de vordering al toegekend door de civiele rechter, waardoor het strafrecht als incassomiddel wordt gebruikt.
Beoordeling door de rechtbank
De rechtbank overweegt dat vast is komen te staan dat er schuldeisers zijn die uit de boedel terugbetaald dienen te worden. De rechtbank is van oordeel dat het niet vereist is dat de curator stelt welke schuldeisers voor welk bedrag een vordering op de boedel hebben. Dit is onderdeel van de afwikkeling van het faillissement. Voldoende is dat is vast komen te staan dat de boedel als gevolg van het handelen van verdachte schade heeft geleden.
De rechtbank overweegt ten aanzien van ‘hoofdsom 2’ als volgt. De benadeelde partij heeft ten aanzien van het bedrag van €12.500 dat is overgemaakt aan Bedrijfsnaam 3 een bedrag van €5.000 gevorderd. Dit bedrag is het verschil tussen de geleden schade van
€12.500 en de tussen Bedrijfsnaam 3 en de curator overeengekomen kwijting voor een bedrag van €7.500. Bedrijfsnaam 3 heeft deze €7.500 voldaan en daarmee is voldaan aan de regeling. Niet is gebleken dat deze overeenkomst nietig is of is vernietigd. Daarmee heeft de curator geen recht meer op het verschil van €5.000. De vordering dient in zoverre als ongegrond te worden afgewezen.
Ten aanzien van ‘hoofdsom 1’ overweegt de rechtbank als volgt. De rechtbank stelt vast dat verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan het strafbare feit gepleegd door voormalige bedrijfsnaam, waarbij €28.000 over is gemaakt aan Bedrijfsnaam 2 Hierdoor heeft de boedel van de gefailleerde rechtspersoon schade geleden tot een bedrag van €28.000. Deze schade is toewijsbaar en verdachte is hiervoor naar burgerlijk recht aansprakelijk.
De rechtbank heeft kennisgenomen van het vonnis waarbij Bedrijfsnaam 2 wordt veroordeeld tot het betalen van een bedrag van €28.000. Dit betreft dezelfde schade. De rechtbank zal de vordering daarom hoofdelijk toewijzen. De gevorderde wettelijke rente is toewijsbaar vanaf 9 november 2012.
Ten aanzien van de gevorderde kosten voor beslaglegging, proceskosten en nakosten overweegt de rechtbank dat dit geen rechtstreekse schade is ten gevolge van het strafbare feit, te weten het feitelijke leidinggeven aan Bedrijfsnaam 1 (voorheen voormalige bedrijfsnaam). De rechtbank zal de benadeelde partij in dit deel van de vordering daarom niet-ontvankelijk verklaren.
De vordering tot vergoeding van proceskosten van €1.752 zal worden toegewezen, zij het dat deze kosten zullen worden begroot op nihil. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, valt naar het oordeel van de rechtbank namelijk niet in te zien dat de curator, in aanvulling op de reeds in de civiele procedure gemaakte (en deels vergoede) proceskosten, ten behoeve van het indienen van de vordering in de onderhavige strafprocedure, nog extra kosten heeft moeten maken.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de schadevergoedingsmaatregel op te leggen, omdat de benadeelde partij, zijnde een curator, moet worden geacht te beschikken over voldoende alternatieven om de toegewezen vordering te innen.
Lees hier de volledige uitspraak.