Dagvaarding nietig wegens onvoldoende feitelijk omschreven valsheid, vrijspraak faillissementsfraude wegens ontbreken intentie op benadeling schuldeisers
/Rechtbank Rotterdam 12 oktober 2022, ECLI:NL:RBROT:2022:8448
In deze zaak wordt de dagvaarding nietig verklaard wegens onvoldoende feitelijk omschreven valsheid. Uit de tekst van de tenlastelegging blijkt niet waaruit de valsheid van de daarin genoemde geschriften zou bestaan. Dit betekent dat de tenlastegelegde valsheid in geschrift slechts een omschrijving is van de kwalificatie van het strafbare feit, terwijl niet is omschreven waaruit de verweten gedragingen feitelijk bestaan. Voorts volgt vrijspraak voor faillissementsfraude wegens het ontbreken van de intentie op benadeling van schuldeisers. Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte opzet had op de onttrekking van gelden of goederen aan de boedel met de bedoeling om de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden op de rechtspersoon te benadelen. En ook vrijspraak voor het ten laste gelegde niet voeren van een (juiste) administratie. De enkele mededeling van de curator dat sprake is van tegenstrijdige informatie is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat er geen (juiste) administratie is gevoerd. Enig ander bewijs met betrekking tot het niet voeren van een juiste administratie van de omzet ontbreekt in het dossier.
Beoordeling geldigheid dagvaarding
De rechtbank heeft ter terechtzitting van 28 september 2022 het oordeel uitgesproken dat de dagvaarding, gewijzigd op de zitting van 7 april 2022 en op 28 september 2022, ten aanzien van de feiten 1 en 2 nietig is en overweegt daartoe als volgt.
Uit de tekst van de tenlastelegging blijkt niet waaruit de valsheid van de daarin genoemde geschriften zou bestaan. Dit betekent dat de tenlastegelegde valsheid in geschrift slechts een omschrijving is van de kwalificatie van het strafbare feit (artikel 225 lid 2 van het Wetboek van Strafrecht), terwijl niet is omschreven waaruit de verweten gedragingen feitelijk bestaan. Dit is naar het oordeel van de rechtbank wel vereist. Dit klemt temeer nu het dossier met betrekking tot de in de tenlastelegging genoemde geschriften, in het merendeel van de gevallen melding maakt van verschillende onjuistheden per geschrift. Dat de bewijsbestemming van de geschriften in de tenlastelegging wel nader is omschreven maakt dit niet anders.
Nu uit de tenlastelegging niet kan worden opgemaakt wat vals of vervalst is aan de daarin genoemde geschriften voldoet de dagvaarding daarom in zoverre niet aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering.
De dagvaarding ten aanzien van de feiten onder 1 en 2 is nietig.
Feit 3
Voor de bewezenverklaring van de tenlastegelegde faillissementsfraude is vereist dat de verdachte als bestuurder opzet heeft gehad op de benadeling van de verhaalsmogelijkheden van de schuldeisers in het op handen zijnde faillissement van de rechtspersoon naam.
Met betrekking tot dit opzet stelt de rechtbank allereerst vast dat er vanaf eind 2016 signalen waren dat binnen naam rechtspersoon sprake was van liquiditeitsproblemen. Die problemen blijken onder meer uit (dreigende) faillissementsaanvragen van crediteuren, de verhuizing naar een ander pand om tijdelijk aan schuldeisers te ontkomen en het bankieren via een andere vennootschap (naam vennootschap) om beslagen te voorkomen.
De rechtbank stelt echter ook vast dat die dreiging is afgewend door rekeningen alsnog te voldoen dan wel betalingsregelingen te treffen en na te komen. De rechtbank maakt daaruit op dat de intentie van (de (feitelijk) bestuurders van) naam rechtspersoon er juist op was gericht de vennootschap voort te zetten en er niet van werd uitgegaan dat een faillissement aanstaande was.
Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin op een specifiek ander moment in de periode dat de gestelde onttrekkingen plaatsvonden worden vastgesteld dat de verdachte wist dat een faillissement onafwendbaar was. Ook de aan naam rechtspersoon gerichte uitnodiging tot betaling (UTB) van de door de Douane gecorrigeerde invoeraangiften ten bedrage van € 605.533,61 in oktober 2017 levert naar het oordeel van de rechtbank niet een zodanige aanwijzing op. De verdachte heeft over deze UTB immers verklaard dat deze aanslag kon worden doorbelast aan de opdrachtgevers. Dat dit op voorhand onjuist of onaannemelijk is en dat de verdachte daarvan op de hoogte was, is niet gebleken.
Daarnaast blijkt ook uit de tenlastegelegde onttrekkingen en uitgaven niet dat de verdachte opzet had op benadeling van de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden. Met betrekking tot de overboekingen naar naam vennootschap en de contante opnames van de creditcard kan namelijk niet worden uitgesloten dat – zoals de verdachte heeft verklaard – deze bedragen zijn gebruikt om crediteuren te betalen van naam rechtspersoon en dat dit blijkt uit de administratie. Daarbij weegt de rechtbank mee dat uit het dossier volgt dat van een groot deel van de bedragen die naar naam vennootschap zijn overgemaakt inderdaad is vastgesteld dat daarvan crediteuren van naam rechtspersoon zijn voldaan.
Ten aanzien van de overige in de tenlastelegging genoemde geldbedragen, de privéuitgaven, de contante opnames van de bankrekening van naam rechtspersoon en de overboekingen op de rekening van de verdachte en naam medeverdachte, geldt dat, voor zover deze bedragen zouden zijn onttrokken in de tenlastegelegde periode, die bedragen in omvang zodanig gering zijn, dat die in de context van het totaal niet de conclusie rechtvaardigen dat die onttrekkingen tot het faillissement van de vennootschap zouden kunnen leiden of dat daardoor een faillissement dreigde en dat de verdachte daarmee opzet had de schuldeisers te benadelen in hun verhaalsmogelijkheden.
Er is onvoldoende wettig en overtuigend bewijs dat de verdachte opzet had op de onttrekking van gelden of goederen aan de boedel met de bedoeling om de schuldeisers in hun verhaalsmogelijkheden op de rechtspersoon te benadelen. Het onder 3 ten laste gelegde is daarom niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Feit 4
Aan de verdachte wordt verweten dat hij als bestuurder van de rechtspersoon naam rechtspersoon niet heeft voldaan aan zijn wettelijke verplichtingen door geen juiste administratie van de omzet van de vennootschap te voeren en dat hij geen vennootschappelijke jaarrekeningen heeft opgemaakt en gedeponeerd.
Ten bewijze van het niet voeren van een juiste administratie bevindt zich in het dossier een faillissementsverslag van de curator in het faillissement van naam rechtspersoon (Doc-063-02). In dit verslag is met betrekking tot de financiële gegevens vermeld dat van de zijde van de bestuurder van curanda (lees: naam rechtspersoon) de nodige informatie is ontvangen, dat ook de digitaal veiliggestelde informatie is bestudeerd en dat uit de betreffende informatie tegenstrijdige informatie volgt. De enkele mededeling van de curator dat sprake is van tegenstrijdige informatie is onvoldoende om te kunnen vaststellen dat er geen (juiste) administratie is gevoerd. Enig ander bewijs met betrekking tot het niet voeren van een juiste administratie van de omzet ontbreekt in het dossier. Dat betekent dat op grond van de bewijsmiddelen niet kan worden vastgesteld dat geen juiste administratie van de omzet is gevoerd.
Wel kan worden vastgesteld dat geen vennootschappelijke jaarrekeningen zijn opgemaakt en gedeponeerd, maar of dit heeft geleid tot bemoeilijking van de afhandeling van het faillissement is op grond van de bewijsmiddelen niet gebleken.
Het onder 4 ten laste gelegde is niet wettig en overtuigend bewezen. De verdachte wordt daarvan vrijgesproken.
Lees hier de volledige uitspraak.