Door Hof in aanmerking genomen omstandigheid dat rechtspersoon verantwoordelijkheid draagt “ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt” onvoldoende voor opzet

Hoge Raad 8 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1363

De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 180 dagen en verbeurdverklaring van een geldbedrag ter hoogte van één miljoen euro wegens

  • 1. ‘het door een rechtspersoon plegen van gewoontewitwassen, terwijl verdachte opdracht heeft gegeven aan de verboden gedraging’;

  • 2 en 3. ‘de voortgezette handeling van (feit 2 (a)) het door een rechtspersoon medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, en (feit 2 (b)) het door een rechtspersoon plegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging; en (feit 3) het door een rechtspersoon plegen van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging’;

  • 4. ‘het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging’;

  • 5. ‘het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder e, sub 3, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging’;

  • 6. ‘het door een rechtspersoon opzettelijk begaan van een overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 10.45, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging’;

  • 9. ‘het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk gebruik maken van een vals of vervalst geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging en het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk een geschrift, als bedoeld in artikel 225, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, voorhanden hebben, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat dit geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven voor de verboden gedraging’

Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 9 ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat het de verantwoordelijkheid van F als inrichting in de zin van art. 10.37 Wet milieubeheer was om een correct afvalstroomnummer aan medeverdachte 1 te verstrekken.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe dat het verweer feitelijke grondslag mist. Op de begeleidingsbrieven die vanuit medeverdachte 1 aan de schippers werden meegegeven was een afvalstroomnummer van een ander bedrijf weergegeven. Op grond waarvan medeverdachte 1 er vanuit ging dat het op de begeleidingsbrieven voorgedrukte afvalstroomnummer juist was, is niet onderbouwd, anders dan onder verwijzing naar de stelling dat de regelgeving bijzonder complex is. Wat hier verder ook van zij, het ontslaat medeverdachte 1 niet van haar verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt. Het verweer wordt verworpen.”

Middel

Het middel richt zich onder meer tegen de bewezenverklaring van het onder 9 tenlastegelegde met de klacht dat het bewezenverklaarde opzet van medeverdachte 1 ontoereikend is gemotiveerd.

Beoordeling Hoge Raad

Uit de bewijsvoering van het Hof kan niet zonder meer worden afgeleid dat het (voorwaardelijk) opzet van medeverdachte 1 erop was gericht dat de in de bewezenverklaring genoemde begeleidingsbrieven vals waren. De door het Hof kennelijk als doorslaggevend in aanmerking genomen omstandigheid dat medeverdachte 1 de verantwoordelijkheid draagt “ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt”, vormt onvoldoende grond voor dat oordeel. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.

Het middel is in zoverre terecht voorgesteld.

Conclusie AG

54. De stellers van het middel betogen dat de omstandigheid dat medeverdachte 1 in 2012 een volledige VIHB-registratie heeft aangevraagd niet (zonder meer) inhoudt dat medeverdachte 1 in de daaraan voorafgaande periode opzettelijk slobs e.d. heeft ingezameld zonder vermelding op de lijst van inzamelaars. Zij wijzen daarbij op twee arresten waarin veroordelingen wegens economische delicten gecasseerd werden als gevolg van een ontoereikende onderbouwing van het bewezenverklaarde opzet (HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5023 en HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:24, NJ 2014/65).

55. Overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 10.45, eerste lid, aanhef en onder a, Wet milieubeheer is ingevolge artikel 1a, onder 2°, WED een economisch delict. Ingevolge artikel 2, eerste lid, WED is dit economisch delict een misdrijf voor zover het opzettelijk is begaan. Deze opzeteis impliceert geen eis van boos opzet, opzet op het niet naleven van de wettelijke verplichtingen waar de bewezenverklaring op ziet. Tegelijk kan uit rechtspraak van Uw Raad worden afgeleid dat, zoals De Hullu het omschrijft, ‘het opzet soms toch in ieder geval op facetten van de wederrechtelijkheid moet zijn gericht’. Welke facetten door de opzeteis bestreken worden is daarbij niet altijd kristalhelder. Uit HR 22 april 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC6731 lijkt te kunnen worden afgeleid dat bij strafbaarstellingen van zonder vergunning handelen meer vereist is dan de wetenschap dat geen vergunning voorhanden was. Daarentegen lijkt uit HR 21 april 2009, ECLI:NL:HR:2009:BH2684, NJ 2009/10 te mogen worden afgeleid dat van het opzettelijk niet doen van een melding krachtens het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer reeds sprake is als de verdachte weet dat geen melding is gedaan, ook al wist hij niet dat hij daartoe verplicht was. Mij spreekt, gegeven het gekozen uitgangspunt, het laatste arrest meer aan. Het sluit het best aan bij het standpunt dat het opzet (alleen) gericht behoeft te zijn op de bestanddelen van de delictsomschrijving die erdoor beheerst worden.

56. De beide arresten die de stellers van het middel noemen zijn naar het mij voorkomt voor de vraag die het middel aan de orde stelt van minder belang. In HR 30 oktober 2012, ECLI:NL:HR:2012:BX5023 was ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat ‘zij (…) tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk, een handeling heeft verricht als bedoeld in artikel 26, eerste lid van de EG-verordening overbrenging van afvalstoffen (…) immers hebben zij afvalstoffen, te weten twaalf ongereinigde olievaten, overgebracht van Duitsland naar Nederland, terwijl die overbrenging geschiedde zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten overeenkomstig genoemde verordening.’ In cassatie werd onder meer geklaagd dat de bewezenverklaring van ‘medeplegen’ ontoereikend gemotiveerd was. Uw Raad overwoog dat het hof had vastgesteld dat de chauffeur in dienst van de verdachte de olievaten op een voertuig dat op naam stond van de verdachte had opgeladen teneinde deze over te brengen naar de locatie van een ander bedrijf, dat de vaten ook had ontvangen. Uit die omstandigheden kon niet worden afgeleid dat het opzet van de verdachte was gericht op het overbrengen zonder kennisgeving aan de betrokken bevoegde autoriteiten. Ik begrijp het arrest zo dat de bewijsmotivering hier ontoereikend was omdat niet is uitgesloten dat de verdachte in de veronderstelling heeft verkeerd dat een andere (rechts)persoon de kennisgeving had gedaan.

57. In HR 7 januari 2014, ECLI:NL:HR:2014:24, NJ 2014/65 was ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij ‘tezamen en in vereniging met een ander (…) een inrichting als bedoeld in artikel 1.1 lid 1 van de Wet milieubeheer, (…) in werking had krachtens een (…) verleende vergunning, en daarbij opzettelijk gedragingen heeft verricht in strijd met voorschriften verbonden aan die vergunning’. Zo had hij ‘in strijd met voorschrift A3 de inrichting niet ordelijk en in goede staat van onderhoud gehouden door op verschillende plaatsen binnen de inrichting afvalstoffen zoals autobanden (…) op de bodem te brengen’ (etc.). Uw Raad overwoog dat bewezen was verklaard dat de verdachte zich tezamen en in vereniging met een ander opzettelijk in strijd met vergunningsvoorschriften had gedragen en dat daaruit volgde dat het (voorwaardelijk) opzet van de verdachte op het overtreden van die vergunningsvoorschriften gericht moet zijn geweest. Deze uitspraak vloeit naar het mij voorkomt voort uit de omstandigheid dat het overtreden van de vergunningsvoorschriften, gelet op de redactie van de bewezenverklaring in die zaak, door de opzeteis werd beheerst.

58. In de onderhavige zaak is onder 6 bewezen verklaard dat medeverdachte 1 opzettelijk bedrijfsafvalstoffen heeft ingezameld zonder vermelding op een lijst van inzamelaars, terwijl de verdachte opdracht heeft gegeven tot dat feit. Mij komt het voor dat uit de bewijsmiddelen niet behoeft te blijken dat medeverdachte 1 (of de verdachte) wist dat inzamelaars van bedrijfsafvalstoffen op de betreffende lijst dienden te staan. Voldoende is dat medeverdachte 1 wist dat zij niet als inzamelaar op deze lijst stond. Die wetenschap vloeit naar het mij voorkomt uit de bewijsmiddelen voort. Relevant is in het bijzonder de verklaring van betrokkene 16, casemanager bij de stichting NIWO. Daaruit volgt dat de verdachte op 1 maart 2005 namens medeverdachte 1 een aanvraag heeft ingediend voor registratie als vervoerder en handelaar. Daaruit heeft het hof kunnen afleiden dat medeverdachte 1 en de verdachte wisten dat medeverdachte 1 in de bewezenverklaarde periode niet geregistreerd stond als inzamelaar. Ook indien Uw Raad van oordeel zou zijn dat de opzeteis impliceert dat medeverdachte 1 en de verdachte van de verplichting tot registratie als inzamelaar op de hoogte dienden te zijn, is de bewijsvoering mijns inziens overigens toereikend. De aanvraag uit 2005 maakt duidelijk dat medeverdachte 1 en de verdachte van het bestaan van de registratie afwisten.

59. Daarmee falen de op de bewezenverklaring van feit 6 gerichte deelklachten.

62. Ter terechtzitting in eerste aanleg heeft de verdediging, kort gezegd, gesteld dat de achtergrond van het gebruik van het afvalstroomnummer van I door medeverdachte 1 is geweest dat medeverdachte 1 voordat zij ging samenwerken met F heeft samengewerkt met I en nadien hetzelfde afvalstroomnummer is blijven gebruiken.

63. Het hof heeft in het bestreden arrest het door de raadsman gevoerde verweer met betrekking tot feit 9 als volgt samengevat en verworpen:

De raadsman heeft bepleit dat de verdachte ter zake van het onder 9 ten laste gelegde behoort te worden vrijgesproken. Hiertoe heeft de raadsman aangevoerd dat het de verantwoordelijkheid van F als inrichting in de zin van artikel 10.37 Wet Milieubeheer was om een correct afvalstroomnummer aan medeverdachte 1 te verstrekken.

Het hof verwerpt dit verweer en overweegt hiertoe dat het verweer feitelijke grondslag mist. Op de begeleidingsbrieven die vanuit medeverdachte 1 aan de schippers werden meegegeven was een afvalstroomnummer van een ander bedrijf weergegeven. Op grond waarvan medeverdachte 1 er vanuit ging dat het op de begeleidingsbrieven voorgedrukte afvalstroomnummer juist was, is niet onderbouwd, anders dan onder verwijzing naar de stelling dat de regelgeving bijzonder complex is. Wat hier verder ook van zij, het ontslaat medeverdachte 1 niet van haar verantwoordelijkheid om ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt. Het verweer wordt verworpen.’

64. De stellers van het middel klagen dat de verwerping van het verweer tekortschiet: het zou wel degelijk feitelijke grondslag hebben en het hof zou niet hebben gereageerd op het verweer voor zover daarin beargumenteerd is aangevoerd dat het oogmerk van misleiding zou hebben ontbroken. Zij attenderen er daarbij op dat uit de plaats van het bestanddeel ‘opzettelijk’ in art. 225, tweede lid, Sr volgt dat de verdachte minst genomen voorwaardelijk opzet moet hebben op het gebruik maken van het geschrift als ware het echt en onvervalst, alsook op het valse of vervalste karakter van het geschrift, en dat hetzelfde geldt voor het voorhanden hebben of afleveren. Het enkele niet voldoen aan een zorgplicht, zoals het hof heeft overwogen, zou duiden op een schuldverwijt en niet op opzettelijk handelen.

65. De raadsman heeft de valsheid van de begeleidingsbrieven niet bestreden. Dat het om valse begeleidingsbrieven gaat die medeverdachte 1 voorhanden had en waarvan zij gebruik maakte, kan worden afgeleid uit de bewijsmiddelen 1, 3, 4 en 5. Uit bewijsmiddel 3 volgt dat de eigenaar van de rechtspersoon I heeft verklaard dat hij bij de koop van het bedrijf de vergunning en daarmee het verwerkersnummer 001 overnam, dat hij dit steeds heeft gebruikt in zijn afvalstroomnummers en dat hij medeverdachte 1 of de verdachte geen toestemming heeft gegeven om zijn verwerkersnummer te gebruiken. Uit bewijsmiddel 1 volgt dat het afvalstroomnummer een uniek nummer is waarvan de eerste vijf posities uit het verwerkersnummer bestaan. Uit bewijsmiddel 4 volgt dat in de administratie van medeverdachte 1 71 originele begeleidingsbrieven zijn aangetroffen met als ontvanger medeverdachte 1 en met een afvalstroomnummer dat met 001 begint. Uit bewijsmiddelen 1 en 5 blijkt dat van deze begeleidingsbrieven gebruik werd gemaakt door medeverdachte 1.

66. De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep het opzet op de valsheid van de begeleidingsbrieven bestreden. Medeverdachte 1 zou ervan uit zijn gegaan ‘dat het op de begeleidingsbrieven voorgedrukte afvalstroomnummer juist was.’ De raadsman heeft verwezen naar F; daarop zou de verantwoordelijkheid rusten om aan medeverdachte 1 een – correct – afvalstroomnummer te verstrekken. Het hof heeft op dit verweer gereageerd met de vaststelling dat op medeverdachte 1 de verantwoordelijkheid rust ‘om ervoor te zorgen dat zij conform de geldende wet- en regelgeving handelt’. Daarmee lijkt het hof uit te zijn gegaan van (de mogelijkheid van) een feitelijke gang van zaken waarin medeverdachte 1 er inderdaad op heeft vertrouwd dat het voorgedrukte afvalstroomnummer juist was. Het hof overweegt ook dat medeverdachte 1 niet heeft onderbouwd op grond waarvan het ervan uitging dat het voorgedrukte afvalstroomnummer juist was; dat zou er ook op kunnen duiden dat het hof ervan uit is gegaan dat medeverdachte 1 daar op heeft vertrouwd. De omstandigheid dat medeverdachte 1 er verantwoordelijk voor was dat zij met betrekking tot de begeleidingsbrieven conform de geldende wet- en regelgeving handelde, kan de gevolgtrekking dat medeverdachte 1 opzettelijk gebruik maakte van een vals geschrift of een dergelijk geschrift voorhanden had niet dragen. Ook uit de bewijsmiddelen kan niet zonder meer volgen dat medeverdachte 1 (voorwaardelijk) opzet op de valsheid van de begeleidingsbrieven had.

67. Het derde middel slaagt voor zover het de bewezenverklaring van feit 9 betreft.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^