Verzoek ex 591a Sv: Standpunt OM dat moet worden afgewezen omdat sprake was van een bewijsbare zaak is niet de juiste maatstaf
/Rechtbank Amsterdam 4 juni 2019, ECLI:NL:RBAMS:2019:7186
Het verzoek strekt tot het toekennen van een vergoeding van €10.758,43 euro voor de kosten van de raadsman en €550 voor de kosten van het opstellen, indienen en behandelen van het verzoekschrift.
De feitelijk leidinggever, de heer persoon 1, is vrijgesproken van de hem tenlastegelegde feiten. Hij is enig aandeelhouder van verzoekster. Reeds hierom dient het verzoek van de vennootschap tot vergoeding van de schade te worden toegewezen. Voor zover in het vonnis van de medeverdachte mevrouw medeverdachte is geoordeeld dat zij geen betrokkenheid heeft gehad bij de vennootschap verzoekster, en dat daarom feitelijk leidinggeven aan witwassen door verzoekster niet kan worden bewezen, volgt niet dat daarmee wel zou zijn geoordeeld dat verzoekster zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen. verzoekster noch de heer persoon 1 hadden enige wetenschap van (onjuiste) stukken die in 2015 door mevrouw medeverdachte zijn ingediend bij de Rabobank ter verkrijging van een lening.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft – met verwijzing naar het schriftelijk standpunt van het Openbaar Ministerie – verklaard zich te verzetten tegen het toekennen van een vergoeding voor kosten van de raadsman. De officier van justitie heeft daartoe het volgende – kort samengevat – aangevoerd.
De strafzaak tegen verzoekster is geëindigd zonder oplegging van een straf of maatregel. Dit wil echter niet zeggen dat geen straf of maatregel had kunnen worden opgelegd. Integendeel: op basis van het strafdossier had een veroordeling jegens verzoekster kunnen volgen wegens witwassen. Uit het vonnis tegen mevrouw medeverdachte, één van de medeverdachten in het onderzoek Horizon, blijkt dat de rechtbank weliswaar niet bewezen achtte dat zij feitelijk leiding heeft gegeven aan het witwassen door verzoekster, maar uit dit vonnis kan wel worden herleid dat verzoekster zich, net als de andere in die tenlastelegging genoemde bedrijven, schuldig heeft gemaakt aan witwassen omdat overboekingen op de rekeningen van verzoekster en de andere bedrijven afkomstig waren van oplichting van de Rabobank. Bij deze stand van zaken is een vergoeding niet billijk en dient het verzoek te worden afgewezen.
Overigens is het ook mogelijk het vonnis van de rechtbank in de zaak van mevrouw medeverdachte anders te lezen, in de zin dat slechts is geoordeeld dat geen sprake is geweest van feitelijk leiding geven van mevrouw medeverdachte aan verzoekster zonder dat daarmee een oordeel is gegeven over het witwassen door verzoekster Dat neemt niet weg dat vast blijft staan dat de rekening van verzoekster is misbruikt door ontvangst van gelden, verkregen uit oplichting.
De beoordeling
Indien de zaak tegen een verdachte eindigt zonder oplegging van straf of maatregel en zonder dat toepassing is gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht kan op verzoek van de gewezen verdachte op grond van artikel 591a lid 2 Sv, aan hem, uit ’s Rijks kas een vergoeding worden toegekend voor de schade, die hij ten gevolge van tijdverzuim door de vervolging en de behandeling der zaak ter terechtzitting werkelijk heeft geleden, alsmede in de kosten van een raadsman.
Het verzoek kan slechts worden ingediend binnen drie maanden na de beëindiging van de zaak.
De strafzaak tegen verzoeker is op 22 november 2018 onvoorwaardelijk geseponeerd en daarmee onherroepelijk geëindigd zonder oplegging van straf of maatregel. Het verzoek van 18 januari 2019 is dan ook tijdig ingediend.
Op grond van artikel 90 lid 1 Sv heeft de toekenning van een vergoeding steeds plaats, indien en voor zover daartoe, naar het oordeel van de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig zijn.
Uit het arrest van de Hoge Raad van 19 februari 2018, ECLI:NL:HR:2013:BX5566, volgt dat bij het billijkheidsoordeel van de rechter omtrent het toekennen van een dergelijke vergoeding en bij het bepalen van de hoogte daarvan – waarbij het in wezen gaat om de beantwoording van de vraag of het redelijk is dat de kosten van rechtsbijstand voor rekening van de gewezen verdachte worden gelaten of geheel of gedeeltelijk uit ’s Rijks kas dienen te worden vergoed – ook kan worden betrokken in hoeverre de gewezen verdachte de gemaakte kosten aan zichzelf te wijten heeft.
De onschuldpresumptie verbiedt niet dat rekening wordt gehouden met de destijds bestaande verdenkingen, maar stelt wel grenzen waarbinnen deze beoordeling kan plaatsvinden. Voorbeelden daarvan worden gegeven in het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Ashendon en Jones tegen het Verenigd Koninkrijk (15 december 2011, NJ 2013/35). Samengevat komen de overwegingen en oordelen van het EHRM hierop neer dat deze vergoedingen niet kunnen worden geweigerd op gronden die “were based on any continuing suspicion that the applicant was guilty” of in het geval dat “the applicant had been penalised for exercising his right to silence”. Wel kan een weigering bijvoorbeeld toegelaten zijn in het geval dat “the applicant had brought suspicion on himself and misled the prosecution into thinking the case against him was stronger than is was”.
Voor zover het Openbaar Ministerie de afwijzing heeft bepleit omdat sprake was van een bewijsbare zaak, is de rechtbank – gelet op het voorgaande - van oordeel dat hiermee niet de juiste maatstaf ter beoordeling van een verzoek ex artikel 591a Sv wordt gehanteerd.
Daarnaast is de rechtbank van oordeel dat het door het Openbaar Ministerie ingenomen standpunt ten aanzien van de overwegingen in het vonnis van mevrouw medeverdachte – namelijk dat geconcludeerd kan worden dat verzoekster zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen – uitgaat van een interpretatie die de rechtbank niet zo leest in het vonnis. Er wordt slechts gesteld dat zij dient te worden vrijgesproken van het haar ten laste gelegde witwassen omdat uit het dossier niet kan worden opgemaakt dat zij enige betrokkenheid heeft bij verzoekster Hiermee heeft de rechtbank dus niet gezegd dat verzoekster zich schuldig heeft gemaakt aan witgewassen.
Uit de stukken en hetgeen in raadkamer naar voren is gebracht, blijkt dat de heer persoon 1 als feitelijk leidinggever van verzoekster is vervolgd en vrijgesproken. Hij was en is enig aandeelhouder van verzoekster Nadien is de strafzaak tegen verzoekster geseponeerd omdat de feitelijk leidinggever is vervolgd.
Nu de feitelijk leidinggever is vrijgesproken en de strafzaak tegen verzoekster is geseponeerd, acht de rechtbank, alle omstandigheden in aanmerking genomen, gronden van billijkheid aanwezig een vergoeding toe te kennen voor de kosten van de raadsman. De opgegeven kosten worden gestaafd door de overgelegde urenspecificaties en declaraties. De gevraagde vergoeding zal dan ook worden toegekend.
De rechtbank zal voor het opmaken, indienen en behandelen van het verzoekschrift de standaardvergoeding toekennen.
Lees hier de volledige uitspraak.