EHRM: OM mocht tapgegevens aan mededingingsautoriteit verstrekken
/EHRM 1 april 2025, ECLI:CE:ECHR:2025:0401JUD000279916
Op 1 april 2025 heeft de Grote Kamer van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens uitspraak gedaan in een principiële zaak tegen de Nederlandse Staat. De zaak betrof de overdracht van telefoontapgegevens, verkregen in het kader van strafrechtelijk onderzoek, van het Openbaar Ministerie (OM) aan de toenmalige Nederlandse Mededingingsautoriteit (NMA, nu: ACM). Deze gegevens waren door de NMA gebruikt als bewijs in administratieve procedures waarbij aanzienlijke boetes werden opgelegd aan zes Nederlandse bedrijven wegens kartelvorming en prijsafspraken. De bedrijven klaagden dat deze overdracht een schending vormde van hun rechten onder artikel 8 (recht op respect voor correspondentie) en artikel 13 (recht op een effectief rechtsmiddel) van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens.
Achtergrond
De zaak draaide om vier aanvragen bij het EHRM, ingediend door zes Nederlandse vennootschappen, waaronder Ships Waste Oil Collector B.V. en de Janssen de Jong Groep. De ondernemingen waren in twee clusters verwikkeld in strafrechtelijke onderzoeken naar milieudelicten en corruptie. Tijdens deze onderzoeken waren telefoongesprekken van medewerkers getapt. In de taps kwamen ook aanwijzingen naar voren van mogelijke prijsafspraken die niet direct verband hielden met het oorspronkelijke strafrechtelijke onderzoek. Deze zogenoemde "by-catch"-gegevens werden vervolgens op basis van artikel 39f van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (WJSG) overgedragen aan de mededingingsautoriteit, die daarop bestuursrechtelijke handhavingsprocedures startte.
De bedrijven betoogden dat:
de taps alleen gebruikt mochten worden binnen het strafrechtelijk kader waarvoor ze oorspronkelijk waren toegestaan;
de overdracht aan een bestuursorgaan zonder interceptiebevoegdheid zoals de NMA niet voorzienbaar was;
de procedurele waarborgen onvoldoende waren;
er geen effectieve rechtsmiddelen bestonden om zich te verweren tegen de overdracht.
Oordeel van het EHRM
Geen schending van artikel 8 EVRM (recht op respect voor correspondentie)
Het Hof stelde vast dat het ging om een inbreuk op het recht op correspondentie, nu communicatiegegevens (ook van niet-direct getapte bedrijven) waren gedeeld met een derde instantie. Het betrof immers bedrijfscommunicatie die was verkregen via geheime interceptie zonder dat de betrokken bedrijven daarvan op de hoogte waren.
Toch oordeelde het Hof, met een krappe meerderheid, dat deze inbreuk gerechtvaardigd was. In beide groepen bedrijven (de “Ships Waste”-groep en de “Janssen”-groep) werd géén schending van artikel 8 vastgesteld, met respectievelijk 12 tegen 5 en 10 tegen 7 stemmen.
De belangrijkste overwegingen van het Hof:
De taps waren rechtmatig verkregen: ze waren geautoriseerd door een rechter-commissaris binnen reguliere strafzaken.
De overdracht aan de NMA had een basis in de wet, namelijk artikel 39f WJSG. Deze bepaling laat onder bepaalde voorwaarden gegevensverstrekking toe aan andere overheden als dat noodzakelijk is in het kader van een "zwaarwegend algemeen belang", zoals handhaving van wet- en regelgeving.
De wet bood voldoende waarborgen tegen willekeur: de overdracht moest noodzakelijk en proportioneel zijn en de belangenafweging lag bij de officier van justitie.
Hoewel de schriftelijke motivering van de gegevensoverdracht ontbrak, kon deze worden gecompenseerd door een effectieve rechterlijke toetsing achteraf.
De Nederlandse bestuursrechter en civiele rechter konden en hebben inhoudelijk getoetst of de overdracht proportioneel was, in overeenstemming met artikel 8 EVRM.
De handhaving van mededingingsrecht werd aangemerkt als een legitiem doel onder artikel 8 lid 2 EVRM: het diende het economische welzijn van het land.
Het Hof erkende wel dat het om een gevoelige kwestie ging, waarbij bescherming van privacy botste met publiek belang. Toch vond het Hof dat Nederland binnen zijn "margin of appreciation" was gebleven. Die beoordelingsruimte is doorgaans ruimer als het gaat om zakelijke communicatie en juridische personen (zoals bedrijven), in plaats van natuurlijke personen en gevoelige persoonlijke informatie.
Geen schending van artikel 13 EVRM (recht op een effectief rechtsmiddel)
Ook op dit punt volgde een ruime meerderheid (15 tegen 2) het oordeel dat er geen schending was. Het Hof vond dat de bedrijven voldoende effectieve rechtsmiddelen hadden:
Ze konden bezwaar maken en beroep instellen tegen de bestuursrechtelijke sancties;
Ze konden ook civielrechtelijke procedures voeren tegen de Staat op grond van onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW);
In die procedures werd niet alleen getoetst aan nationaal recht, maar ook aan het EVRM.
Dat de overdracht niet vooraf werd gemeld aan de betrokken bedrijven, deed hier volgens het Hof niet aan af. Gezien de noodzaak van geheimhouding bij strafrechtelijke onderzoeken is het niet vereist dat er voorafgaande kennisgeving of een ex ante-toetsing plaatsvindt. Cruciaal was dat er achteraf voldoende toegang was tot een effectieve rechterlijke beoordeling.
Dissenting opinions
Opvallend aan de uitspraak is dat er stevige dissenting opinions zijn van meerdere rechters. Deze benadrukken onder andere:
Het ontbreken van een expliciete motivering van de gegevensoverdrachten door het OM;
De vergaande gevolgen voor de bedrijven, die met aanzienlijke boetes zijn geconfronteerd op basis van taps die in eerste instantie voor een heel ander doel waren verzameld;
Het risico van systeeminbreuken op het vertrouwensbeginsel en de noodzaak om strengere eisen te stellen aan gegevensdeling, vooral als interceptiemiddelen indirect via een andere autoriteit worden “doorgesluisd”.
Lees hier de volledige uitspraak.