Eigenaar van een voorwerp door onttrekking aan het verkeer van zijn eigendom onevenredig getroffen wanneer hem geen geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend?

Hoge Raad 16 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1687

Op 15 april 2014 is in het kader van een strafrechtelijk onderzoek tegen betrokkene 1, de partner van de klaagster op de voet van art. 94 Sv onder de klaagster een Audi A3 met kenteken kenteken in beslag genomen.

Deze betrokkene 1 is op 22 juli 2016 door het hof veroordeeld ter zake van diefstal, gewoontewitwassen en gewoonteheling van auto’s, diefstal van kentekenplaten en gewoontewitwassen van auto-onderdelen. Daarbij is tevens de onttrekking aan het verkeer van voornoemde Audi A3 bevolen.

Op 20 oktober 2016 heeft de klaagster als belanghebbende een klaagschrift ex art. 552b Sv ingediend en verzocht de onttrekking aan het verkeer te herroepen en de Audi A3 aan haar te doen teruggeven. Subsidiair is verzocht om een tegemoetkoming als bedoeld in art. 36b jo 33c Sv.

De raadkamer van het hof heeft het klaagschrift op 31 maart 2017 ongegrond verklaard.

Tegen deze beschikking is namens de klaagster beroep in cassatie ingesteld.

De Hoge Raad heeft op 19 februari 2019 de beschikking vernietigd, maar uitsluitend voor zover daarin niet is beslist op het subsidiaire verzoek tot toekenning van een geldelijke tegemoetkoming, en de zaak teruggewezen.

Vervolgens heeft het hof dit verzoek op 3 september 2019 afgewezen. Tegen deze beschikking is het cassatieberoep gericht.

Volgens het proces-verbaal van de behandeling van het klaagschrift in raadkamer van 23 juli 2019 heeft de advocaat van de klaagster daar het woord gevoerd overeenkomstig de pleitnota die aan het hof is overgelegd. Deze pleitnota houdt onder meer in:

(...) Anders dan de advocaat-generaal in zijn standpunt betoogd is het wat mij betreft evident dat klaagster de eigenaar van de Audi A3 met kenteken kenteken was.

Mijn cliënte heeft het verhaal inmiddels meermalen uitgelegd. De auto was een cadeau van haar vader. De auto is in 2014 gekocht van betrokkene 1 voor een bedrag van € 11.700. Vervolgens is de auto op haar naam overgeschreven. Daar zijn ook bewijsstukken van. De auto blijkt schade te hebben, waarna de Audi naar de garage van betrokkene 2 is gebracht, die er vervolgens -zo blijkt later- gestolen onderdelen in gezet heeft. (...)

Het tweede punt betreft de vraag in hoeverre er sprake is van enig verwijtbaar handelen aan de zijde van klaagster . Het feit dat cliënte destijds een relatie had met betrokkene 2 betekent nog niet dat zij op de hoogte was van zijn handelen. In de zaak tegen betrokkene 2 waarbij zij kort als verdachte is gehoord, heeft zij ook meteen verklaard dat zij geen wetenschap had van het feit dat betrokkene 2 haar auto had voorzien van gestolen onderdelen. In haar optiek heeft zij de auto enkel ter reparatie aangeboden bij de garage van haar vriend. Nooit heeft zij kunnen weten of vermoeden dat er op haar auto gestolen onderdelen gezet zouden worden.

(...) Door de onttrekking van het verkeer van deze auto is zij daarmee onevenredig in haar eigendomsbelangen getroffen, en is een geldelijke tegemoetkoming van in ieder geval het aankoopbedrag op zijn plaats.”

Het hof heeft het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming afgewezen en daartoe het volgende overwogen:

Uit het dossier en het verhandelde in raadkamer komt naar voren dat de auto een schadeauto betreft die in juni 2013 in het bezit gekomen is van klaagster en/of haar partner betrokkene 2 . Voor de auto is een bedrag van € 11.700,- betaald. Zowel klaagster en betrokkene 2 waren bij de verkrijging van de auto op de hoogte van de schade aan de auto. De auto is gekocht met de bedoeling deze te laten herstellen door betrokkene 2, die een garage had. Eerst op 12 februari 2014 wordt klaagster bij de RDW geregistreerd als de nieuwe eigenaar/houder van de auto en wordt de auto ook daadwerkelijk gebruikt. Bij het herstel van de auto zijn onderdelen gebruikt die afkomstig zijn van diefstal. Dit betreft (onder meer) de motorkap en de airbags. De motorkap is afkomstig van een in Duitsland gestolen Audi A3. De carrosserie van deze auto wordt op 31 januari 2014 (onder water) aangetroffen, niet ver van de garage van betrokkene 2 . Klaagster heeft verklaard dat zij wel eens had gehoord dat betrokkene 2 zich bezighield met het omkatten van auto’s.

Gelet op het voorgaande en het feit dat klaagster niet gezien kan worden als een willekeurige klant is het hof van oordeel dat klaagster door de onttrekking aan het verkeer niet onevenredig is getroffen en ziet het hof geen reden voor een geldelijke tegemoetkoming.”

Middel

Het cassatiemiddel klaagt onder meer over de afwijzing door het hof van het verzoek om een geldelijke tegemoetkoming als bedoeld in artikel 33c lid 2 van het Wetboek van Strafrecht in verbinding met artikel 36b lid 2 Sr.

Beoordeling Hoge Raad

In zijn beschikking van 10 juli 2018, ECLI:NL:HR:2018:1156, heeft de Hoge Raad onder meer het volgende overwogen:

“3.4.1. Ingevolge art. 33c, tweede lid, in verbinding met art. 36b, tweede lid, Sr kent de rechter een geldelijke tegemoetkoming toe indien dat nodig is om te voorkomen dat degene aan wie de onttrokken voorwerpen toebehoren, door die onttrekking onevenredig zou worden getroffen. Of de eigenaar van het voorwerp door de onttrekking aan het verkeer van zijn eigendom onevenredig wordt getroffen wanneer hem geen geldelijke tegemoetkoming wordt toegekend, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij kunnen worden betrokken hoe de eigenaar van het voorwerp zich in relatie tot dat voorwerp heeft gedragen, de waarde van het onttrokken voorwerp, alsmede eventueel voordeel dat de Staat na de onttrekking met betrekking tot dat voorwerp verkrijgt, bijvoorbeeld door de verkoop van (onderdelen) daarvan.

3.4.2. Die regeling is in overeenstemming met het in art. 1 EP neergelegde recht op 'ongestoord genot van eigendom'. Uit de jurisprudentie van het EHRM volgt immers dat, wanneer een inbreuk op het eigendom een 'individual and excessive burden' op de betrokken persoon legt, geen sprake is van de 'fair balance' die op grond van art. 1 EP dient te bestaan tussen het algemeen belang enerzijds en de bescherming van individuele rechten anderzijds. Of sprake is van een 'individual and excessive burden' wordt mede bepaald door de wijze waarop de persoon aan wie het voorwerp toebehoort zich heeft gedragen, bijvoorbeeld de 'degree of fault or care' van die persoon. (Vgl. bijvoorbeeld EHRM 24 oktober 1986, nr. 9118/80, Agosi tegen het Verenigd Koninkrijk en EHRM 28 juni 2018, nr. 1828/06, G.I.E.M. S.R.L. e.a. tegen Italië.)”

Het gaat in deze zaak om een op naam van de klaagster gestelde personenauto die in het arrest waarin de partner van de klaagster is veroordeeld aan het verkeer is onttrokken. Het hof heeft het verzoek tot geldelijke compensatie voor die onttrekking aan het verkeer afgewezen.

Gelet op hetgeen is weergegeven, is die afwijzing niet toereikend gemotiveerd.

In het bijzonder behoeft toelichting waarom de klaagster door de onttrekking aan het verkeer niet onevenredig is getroffen in de zin van artikel 33c lid 2 Sr in verbinding met artikel 36b Sr. De enkele omstandigheid dat de reparatie van de auto, waarbij onderdelen zijn gebruikt die van diefstal afkomstig waren, is uitgevoerd door de partner van de klaagster en dat de klaagster heeft verklaard dat zij wel eens had gehoord dat haar partner zich bezighield met het omkatten van auto’s, is daartoe onvoldoende, mede in aanmerking genomen het door het hof vastgestelde aankoopbedrag van de auto en het ontbreken van vaststellingen omtrent die waarde van de auto in relatie tot de reparaties die daaraan zijn verricht met uit diefstal afkomstige onderdelen. Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^