Ennetcom-beslissing: Toetsingskader verzoek tot overdracht gegevens en de daarmee samenhangende resultaten

Rechtbank Rotterdam 25 mei 2021, ECLI:NL:RBROT:2021:5522

De officier van justitie heeft op grond van de artikelen 181 en 126ng van het Wetboek van Strafvordering (Sv.) bij brief van (datum) 2021 gevorderd dat de rechter-commissaris zal bepalen dat:

  • Het onderzoek 26”A” dringend vordert dat onderzoek wordt verricht aan en in de gegevens die zich op de servers van Ennetcom bevonden, zoals die door de Canadese autoriteiten aan de Nederlandse (justitiële) autoriteiten zijn overgedragen;

  • Dit onderzoek op grond van art. 181 Sv. door tussenkomst van de officier van justitie wordt opgedragen aan het onderzoeksteam in de zaak 26”A” verzocht om in deze strafzaak onderzoekshandelingen te verrichten, zoals toegelicht bij de behandeling van het hoger beroep en die in essentie neerkomen op het overdragen van de gegevens die onderzocht, verwerkt en geverbaliseerd zijn ten behoeve van het zaaksdossier “dossiernaam C” uit onderzoek 26”B”, met kenmerk (Y);

  • Voor zover relevante gegevens worden aangetroffen, te bepalen dat deze bevindingen aan de processtukken in het onderzoek 26”A” worden toegevoegd.

De rechter-commissaris heeft bij beschikking van (datum) 2021 het verzochte in zijn geheel afgewezen.

De officier van justitie heeft op (datum) 2021 hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.

Ontvankelijkheid en omvang beroep

De officier van justitie heeft tijdig hoger beroep ingesteld. Het beroep kan dus inhoudelijk worden behandeld.

De officier van justitie heeft bij gegrond verklaring van zijn hoger beroep aan de raadkamer verzocht de zaak vervolgens ook inhoudelijk te beoordelen en een beslissing te nemen.

Beslissing waarvan beroep

De gegevens waarvoor toestemming wordt verzocht voor overdracht aan het onderzoeksteam 26”A” zijn verkregen en verder bewerkt in het onderzoek.

De rechter-commissaris heeft, kort en zakelijk weergegeven, in zijn afwijzende beslissing aangegeven dat:

  • het verzochte niet is te beschouwen als een onderzoekshandeling in het onderzoek 26”B”,, het onderzoek waarin de gegevens uit Canada zijn verkregen en verder bewerkt ten behoeve van dat onderzoek;

  • de toetsing die is bedoeld door de Canadese rechter bij overdracht van, kort gezegd, de Ennetcomgegevens aan Nederland, uitgevoerd zou moeten worden door een rechter-commissaris die is belast met de zaak 26”A”, aangezien die rechter-commissaris beter kan beoordelen of het onderzoeksbelang van dat onderzoek dringend vordert dat gebruik gemaakt mag worden van de gegevens uit het onderzoek 26”B”,.

De rechtbank stelt vast dat de rechter-commissaris, in tegenstelling tot een rechter-commissaris in het onderzoek 26”A”, ten tijde van de vordering bekend was met de inhoud van het dossier van onderzoek 26”B”,, en als zodanig kennis droeg van de inhoud van het voor overdracht in aanmerking komende (sub)dossier in de zaak 26”B”,.

Art. 181 Sv. kan tevens zien op een vordering als deze: het gaat om het opdragen van onderzoekshandelingen ter zake een strafbaar feit, niet per se het/de strafbare feit(en) dat/die ten tijde van de vordering (al) deel uitmaakt/uitmaken van het onderzoek waarmee de rechter-commissaris tot dan toe is belast. De enkele omstandigheid dat een andere rechter-commissaris wellicht ook een toets kan uitvoeren, maakt nog niet dat de vordering niet inhoudelijk had moeten worden beoordeeld aan de hand van de toelichting bij de vordering en zo nodig, -zoals de rechtbank heeft gedaan bij de behandeling in raadkamer- door nadere vragen te stellen over aard en omvang van het onderzoek 26”A”. Alsdan kan de rechter op adequate wijze de toets verrichten die de Canadese rechter heeft geformuleerd bij de toestemming tot overdracht.

Uit het bovenstaande volgt dat de beslissing van de rechter-commissaris niet in stand kan blijven. Gelet op het nadere verzoek van de officier van justitie zal de rechtbank de zaak hierna verder inhoudelijk beoordelen en afdoen.

Verdere beoordeling

Kern van deze zaak is de uitleg die door de rechtbank moet worden gegeven aan de beslissing van de Canadese rechter I. Nordheimer, lid van de Superior Court of Justice van de Regio Canada d.d. 19 september 2016 (hierna: het Bevel), waarvan een (beëdigde) vertaling in de Nederlandse taal bij de dossierstukken is gevoegd.

De rechter heeft in het Bevel onder andere bepaald dat er voorwaarden zijn verbonden aan elke verdere overdracht van het Canadese bewijsmateriaal naar andere opsporingsonderzoeken. Bij de uitleg van het Bevel heeft de rechtbank nadrukkelijk acht geslagen op de 13 september 2016 door deze rechter geformuleerde nadere overwegingen. Deze overwegingen hebben naar aard en inhoud onmiskenbaar betrekking op het Bevel en vormen dus de meest directe kenbron voor de uitleg daarvan.

De zorgen die de Canadese rechter uitspreekt in die overwegingen in de punten 16 en verder komen, kort gezegd en voor zover hier van belang, neer op het verhinderen van een ongecontroleerde fishing expedition door de Nederlandse(opsporings)autoriteiten. Overdracht van het gehele bestand is echter toegelaten op basis van het tussen Canada en Nederland geldende rechtshulpverdrag. Maar de Canadese rechter overweegt nadrukkelijk in r.o. 17 dat overdracht van de inbeslaggenomen/vastgelegde gegevens integraal toelaatbaar is, maar het Bevel en de toelichtende overwegingen kaderen daarbij het verdere gebruik, dus in andere opsporingsonderzoeken, nadrukkelijk in (zie r.o. 18). Vooral het slot van r.o. 21 komt daarbij betekenis toe, alsook het vervolg in de r.o. 22 en 23. Kern daarbij is dat ook toegang verleend mag worden ‘tot andere Nederlandse opsporingsambtenaren waarvan (moet zijn: van wie, Rb.) een gerecht in Nederland van mening is dat (aan) hen het recht op toegang tot de data dient te worden verleend”.

De Canadese rechter heeft naar het oordeel van de rechtbank daarmee niet op voorhand een beperking aangebracht (of willen aanbrengen) voor welke delicten een toegang als thans gevorderd wel of niet mag worden verleend. Het initiële rechtshulpverzoek dat heeft geleid tot de inbeslagneming van de Ennetcom-gegevens, zag wel op een aantal zeer ernstige delicten.

De beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit gelden ook bij de toets door de Nederlandse rechter steeds als centrale toets bij elke beslissing op een vordering tot het verlenen machtiging zoals hier, zeker als daarbij (een) grondrecht(en) van de betreffende verdachte aangetast zou(den) kunnen worden. Het hoeft geen betoog dat het beschikbaar komen van gegevens, die mogelijk leiden tot ontsluiting van informatie op een tot dusverre ontoegankelijke digitale gegevensdrager, kan leiden tot een dergelijke inbreuk. Bij de beslissing kunnen echter niet op voorhand bepaalde delicten worden uitgesloten, zolang is voldaan aan de in artikel 126ng lid 2 Sv genoemde voorwaarden.

Ook gebiedt de aard en intensiteit van de hier aan de orde zijnde concrete inbreuk dat -als uitgangspunt- sprake zal moeten zijn van een meer ernstiger uitvoering van de betreffende delicten waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten. Exacte criteria zijn daarbij niet op voorhand te geven; toetsing zal, en dat is ook in lijn met het Bevel, in elk individueel geval moeten plaatvinden door de rechter. In deze zaak heeft de vordering, zo leidt de rechtbank af uit de vordering d.d. 11 januari 2021 en de nadere toelichting die de officier van justitie ter zitting heeft gegeven, betrekking op het onderzoek 26”A” dat ziet op grootschalig, professioneel en internationaal vormgegeven (feit 1) en (andere misdrijven). Het (verdere) onderzoek 26”A” heeft groot belang bij kennisname van de informatie uit onderzoek 26”B”, aangezien de daar verkregen informatie niet op andere wijze beschikbaar kan komen. De officier van justitie heeft in redelijkheid kunnen oordelen dat het belang van 26”A” deze kennisname dringend vordert.

De vordering is, gelet op al het voorgaande, integraal toewijsbaar.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^