EU-Hof: geen oplegging van sanctie aan rechtspersoon wegens strafbaar feit dat voorwerp uitmaakt van parallelle strafprocedure tegen vertegenwoordiger
/HvJ EU 10 november 2022, C-203/21 (Delta Stroy 2003)
Het EU-recht verzet zich tegen een nationale regeling op basis waarvan een rechtspersoon definitief kan worden bestraft wegens een strafbaar feit dat het voorwerp uitmaakt van een niet-afgesloten parallelle strafprocedure tegen een vertegenwoordiger van die rechtspersoon. Het beginsel van het vermoeden van onschuld en het beginsel van de rechten van de verdediging worden onevenredig geschonden doordat de rechter in de procedure tegen de rechtspersoon niet mag beoordelen of voornoemd strafbaar feit is gepleegd en doordat de rechtspersoon geen nuttige opmerkingen dienaangaande mag maken. Dat is het antwoord van het EU-Hof op vragen van een Bulgaarse rechter.
Achtergrond
Het gaat in deze zaak om een procedure bij de Bulgaarse verwijzende rechter tegen de in Bulgarije gevestigde onderneming Delta Stroy 2003 EEOD (hierna: Delta Stroy). Die procedure strekt tot oplegging van een geldelijke sanctie aan de hiervoor bedoelde vennootschap wegens een strafbaar feit inzake de belasting over de toegevoegde waarde (btw) dat ZK, haar bestuurder en haar vertegenwoordiger, wordt verweten. Deze geldelijke sanctie wordt opgelegd omdat Delta Stroy een vermogens-voordeel zou hebben verkregen ten gevolge van het door ZK gepleegde strafbare feit.
De verwijzende rechter heeft vastgesteld dat de onderhavige Bulgaarse wetgeving de strafrechter toestaat om aan een rechtspersoon een geldelijke sanctie op te leggen wegens een strafbaar feit dat het voorwerp uitmaakt van een parallelle strafprocedure die nog niet definitief is afgesloten. Die parallelle strafprocedure is gericht tegen de bestuurder/vertegenwoordiger van de rechtspersoon. Het Bulgaarse recht voorziet ook niet in de mogelijkheid om de procedure tegen de rechtspersoon op te schorten totdat de parallelle strafprocedure definitief is beëindigd. De sanctie wordt aldus aan de rechtspersoon opgelegd vanwege een strafbaar feit waarvan nog niet op basis van een in kracht van gewijsde gegane rechterlijke beslissing is komen vast te staan dat het is gepleegd.
Volgens het EU-Hof wenst de verwijzende rechter te vernemen of de beginselen van vermoeden van onschuld en van de rechten van verdediging (artikel 48 EU-Handvest) zich verzetten tegen een nationale regeling die de in de vorige alinea bedoelde gevolgen met zich meebrengt.
EU-Hof
Het EU-Hof stelt vast dat de onderhavige Bulgaarse wetgeving tot gevolg heeft dat een rechter, die wordt verzocht om een rechtspersoon een sanctie op te leggen, slechts bevoegd is om zich over bepaalde specifieke elementen uit te spreken, zonder dat hij kan beoordelen of het strafbare feit waarop een dergelijke sanctie kan worden gebaseerd, is gepleegd. Hieruit volgt dat de rechtspersoon zijn rechten van verdediging niet doeltreffend kan uitoefenen, aangezien hij niet kan betwisten dat dit strafbare feit is gepleegd. De vraag of het strafbare feit is gepleegd, kan namelijk alleen in het kader van de strafprocedure tegen de natuurlijke persoon (bestuurder/vertegenwoordiger) aan de orde komen.
Op grond van de onderhavige Bulgaarse wetgeving kan een rechtspersoon dus definitief worden bestraft wegens een strafbaar feit dat wordt toegerekend aan een natuurlijk persoon (bestuurder/vertegenwoordiger), zonder dat de bevoegde rechter kan beoordelen of dit strafbare feit is gepleegd en zonder dat de rechtspersoon dienaangaande nuttige opmerkingen kan maken. Een dergelijke situatie leidt volgens het EU-Hof tot een onevenredige schending van het beginsel van het vermoeden van onschuld en van het beginsel van de rechten van de verdediging, die krachtens artikel 48 van het EU-Handvest aan deze rechtspersoon zijn gewaarborgd.
De onderhavige Bulgaarse wetgeving biedt weliswaar de mogelijkheid om de financiële belangen van de EU te beschermen door een juiste inning van de btw te waarborgen, maar dit neemt volgens het EU-Hof niet weg dat een dergelijke doelstelling niet kan rechtvaardigen dat op onevenredige wijze afbreuk wordt gedaan aan de waarborgen van artikel 48 van het EU-Handvest.
Lees hier de volledige uitspraak.