Faillissementsfraude: HR herhaalt overwegingen m.b.t. het vereiste dat verdachte opzet moet hebben op verkorting rechten van schuldeisers.

Hoge Raad 21 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:906

De verdachte is door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot 8 maanden gevangenisstraf wegens

  • 1 primair onder C. ‘medeplegen van als bestuurder van een rechtspersoon welke in staat van faillissement is verklaard, ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon niet voldaan hebben aan de op hem rustende verplichtingen ten opzichte van het voeren van een administratie ingevolge de in artikel 10, eerste lid, van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek en het bewaren en te voorschijn brengen van boeken, bescheiden en andere gegevensdragers in dat artikel bedoeld’;

  • 2. ‘medeplegen van opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken’;

  • 5. ‘schuldwitwassen’ en

  • 6. ‘medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod’.

Het hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring het volgende overwogen:

“Het hof is van oordeel dat het door verdachte gevoerde verweer strekkende tot vrijspraak van het tenlastegelegde onder 1 primair sub C, 2, 5 en 6 wordt weersproken door de gebezigde bewijsmiddelen, zoals deze later in de eventueel op te maken aanvulling op dit arrest zullen worden opgenomen. Het hof heeft geen reden om aan de juistheid en betrouwbaarheid van de inhoud van die bewijsmiddelen te twijfelen.

Ten aanzien van feit 1 primair sub C vindt het hof in het bijzonder nog van belang dat verdachte als bestuurder qualitate qua verantwoordelijk was voor het voeren van een deugdelijke boekhouding. Uit het dossier komt bovendien naar voren dat zij zich ook met administratieve werkzaamheden binnen het bedrijf bezig hield.”

Middel

Het cassatiemiddel klaagt dat het onder 1 bewezenverklaarde, voor zover inhoudende dat is gehandeld “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers van de rechtspersoon”, niet uit de bewijsvoering kan worden afgeleid, althans dat die bewezenverklaring - mede in het licht van het door de verdediging in hoger beroep gevoerde verweer dat geen sprake is geweest van opzet op verkorting van de rechten van de schuldeisers - ontoereikend is gemotiveerd.

Beoordeling Hoge Raad

De tenlastelegging is toegesneden op artikel 343 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr). Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers” zijn gebruikt in de betekenis die deze woorden hebben in die bepaling.

De in artikel 343 (oud) Sr gebezigde bewoordingen “ter bedrieglijke verkorting van de rechten der schuldeisers” brengen tot uitdrukking dat de verdachte het opzet moet hebben gehad op de verkorting van de rechten van de schuldeisers, dat voorwaardelijk opzet in dat verband voldoende is en dat derhalve voor het bewijs van het opzet ten minste is vereist dat de handeling van de verdachte de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van de schuldeisers heeft doen ontstaan. (Vgl. HR 9 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BI4691.)

Aangezien de bewezenverklaring, voor zover inhoudende dat de verdachte heeft gehandeld “ter bedrieglijke verkorting van de rechten van haar schuldeisers” niet (zonder meer) uit de door het hof gebruikte bewijsvoering kan volgen, is de uitspraak niet naar de eis der wet met redenen omkleed. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het niet of onvoldoende voeren van een administratie niet zonder meer de aanmerkelijke kans op verkorting van de rechten van schuldeisers doet ontstaan en de bewijsvoering voorts de mogelijkheid openlaat dat de verdachte - indien van een dergelijke aanmerkelijke kans sprake zou zijn geweest - zich van die aanmerkelijke kans niet bewust is geweest.

Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^