Vervolging i.s.m. Aanwijzing sociale zekerheidsfraude omdat benadelingsbedrag lager?
/Parket bij de Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:PHR:2022:564
De verdachte is door het hof gerechtshof Arnhem-Leeuwarden veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 100 uren wegens "in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op die verstrekking of tegemoetkoming".
Middel
Het eerste middel bevat de klacht dat het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ontoereikend gemotiveerd heeft verworpen.
Conclusie AG
Procesverloop
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat hij – kort gezegd – in de periode tussen 19 december 2008 en 1 maart 2014 bijstandsfraude heeft gepleegd door het opgeven van een onjuist verblijfsadres.
In verband met de onterecht ontvangen uitkering is de verdachte ook betrokken geweest in een bestuursrechtelijke procedure. Dit heeft er uiteindelijk toe geleid dat op 23 september 2017 bij de Centrale Raad van Beroep een schikking is getroffen. Uit onder meer het bestreden arrest blijkt dat hier het “terugvorderingsbedrag”, dat aanvankelijk was bepaald op € 61.000, is bijgesteld naar € 21.000. De schikking, die zich in het dossier bevindt en tevens als bijlage is gevoegd bij de aan het proces-verbaal van de zitting van het hof van 7 september 2020 gehechte pleitnota, bevat onder meer het volgende:
“Ter zitting van de Raad is, na voorlegging en bespreking van de feiten en omstandigheden van de onderhavige zaak, op initiatief van de Raad, gelet op de bijzondere omstandigheden van deze zaak, tussen partijen de volgende schikking bereikt:
- het college beperkt het bedrag van de terugvordering tot de over de periode van 1 juni 2012 tot en met 6 maart 2014 gemaakte kosten van bijstand;
- het college maakt een draagkrachtberekening voor de terugbetaling aan de hand van door appellant overgelegde gegevens over zijn inkomsten;
- appellant trekt het hoger beroep in.”
Zowel in eerste aanleg als in hoger beroep is namens de verdachte het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard zou moeten worden. Het hof heeft dit verweer als volgt samengevat en verworpen:
“Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
De raadsman heeft aangevoerd dat verdachte is vervolgd in strijd met de Aanwijzing sociale zekerheidsfraude. Op 23 september 2017 heeft verdachte - voordat de zaak in eerste aanleg bij de politierechter is aangebracht - met de gemeente Rheden een schikking getroffen, waarbij het terugvorderingsbedrag is beperkt tot een bedrag van € 21.000 bruto. Het benadelingsbedrag in deze zaak is daardoor lager dan € 50.000 en dergelijke zaken worden in beginsel bestuurlijk afgedaan. In de zaak tegen verdachte is geen sprake van een uitzonderingsituatie waarin de zaak toch strafrechtelijk kan worden afgedaan. De raadsman heeft geconcludeerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte.
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat het benadelingsbedrag hoger is dan € 50.000, namelijk € 61.000. Het feit dat verdachte een schikking heeft getroffen, betekent niet dat het benadelingsbedrag in de strafzaak naar beneden bijgesteld moet worden. Derhalve is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van verdachte, aldus de advocaat-generaal.
Het hof overweegt als volgt.
De Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (hierna: de Aanwijzing) betreft het opsporings- en vervolgingsbeleid met betrekking tot fraude met uitkeringen, verstrekt krachtens de sociale zekerheidswetgeving. Een strafrechtelijke interventie vindt in beginsel pas plaats wanneer er sprake is van een benadelingsbedrag van € 50.000 of meer. Bij de vaststelling van de hoogte van het nadeel in de zin van de Aanwijzing is de aan de individuele verdachte toegekende uitkering in beginsel beslissend. Het nadeel is het brutobedrag dat ten onrechte ten laste van de uitvoerende instantie is gekomen. Terugvordering en terugbetaling van het onterecht teveel ontvangen geld is het uitgangspunt voor het strafvorderingsbeleid.
De vervolgingsbeslissing in deze zaak is genomen voordat verdachte met de gemeente Rheden een schikking heeft getroffen. Bij het nemen van de vervolgingsbeslissing werd dus uitgegaan van een door de uitkeringsfraude ontstaan benadelingsbedrag van € 61.000 en was het openbaar ministerie ook op grond van haar eigen beleidsregels bevoegd om vervolging in te stellen tegen de verdachte. Dat verdachte daarna in de bestuursrechtelijke procedure met de gemeente een schikking heeft getroffen waarbij het fraudebedrag fors naar beneden is gesteld, maakt dit niet anders nu op grond van het benadelingsbedrag een strafrechtelijke afdoening van de zaak mogelijk is. Op grond van het vorenstaande is het hof van oordeel dat het openbaar ministerie ontvankelijk is in de strafvervolging. Het verweer wordt verworpen.”
Het hof heeft vervolgens ten laste van de verdachte bewezenverklaard dat hij:
“in de periode van 19 december 2008 tot en met 01 maart 2014 in de gemeente plaats in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, te weten artikel 17 van de Wet Werk en Bijstand, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, en dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl verdachte wist dat die gegevens van belang waren voor de vaststelling van verdachtes recht op een verstrekking of tegemoetkoming, te weten een uitkering krachtens de Wet Werk en Bijstand, dan wel voor de hoogte of de duur van die verstrekking of tegemoetkoming, immers heeft hij, verdachte, opzettelijk verzwegen te vermelden dat hij, verdachte, (feitelijk) zijn hoofdverblijf buiten de gemeente plaats had en/of (feitelijk) niet verbleef op het GBA-adres.”
Het hof heeft in het bestreden arrest voorts de volgende overweging opgenomen ten aanzien van de aan de verdachte op te leggen straf:
“Verdachte, die een uitkering genoot van de Sociale Dienst van de gemeente plaats , heeft gedurende een zeer lange periode (ruim 5 jaar) nagelaten - in strijd met de op hem rustende wettelijke verplichting - aan de uitkerende instantie te melden dat hij niet in de gemeente plaats woonachtig was, maar elders. De verdachte heeft aldus ten onrechte een uitkering ontvangen voor een bedrag van ongeveer € 61.000. Door het zich doelbewust ten onrechte laten uitbetalen van gemeenschapsgelden heeft de verdachte de gemeenschap financiële schade toegebracht en tevens misbruik gemaakt van het stelsel van sociale voorzieningen.”
Juridisch kader
De Aanwijzing sociale zekerheidsfraude (hierna: de Aanwijzing), waar door de raadsman van de verdachte een beroep op is gedaan, bevat onder meer het volgende:
“DEFINITIES (…)
Nadeel: het brutobedrag dat ten onrechte ten laste van de uitvoerende instantie(s) is gekomen. Afgedragen of af te dragen loonbelasting en eventuele premies zijn derhalve in het nadeel begrepen (…)
2. Keuze straf- of bestuursrecht
2.1 Onderscheid in twee categorieën
Sociale zekerheidsfraude kan zowel bestuursrechtelijk als strafrechtelijk worden gesanctioneerd. Gelet op het una via-beginsel dient in elke zaak een keuze gemaakt te worden tussen één van beide stelsel. Om richting te geven aan de una via-beslissing worden de volgende twee categorieën zaken onderscheiden.
Ten eerste de zaken waarin een nadeel kleiner is dan € 50.000(hierna: categorie I zaken) en ten tweede de zaken waarin een nadeel groter of gelijk is aan € 50.000(hierna: categorie II zaken)
2.2 Categorie I zaken
In beginsel worden zaken van de eerste categorie bestuursrechtelijk afgedaan. Op deze hoofdregel zijn een aantal uitzonderingen. Wanneer sprake is van een uitzonderingssituatie, dan kan worden afgeweken van de hoofdregel en kan de zaak toch strafrechtelijk worden afgedaan. (…)
Uitzondering 5
Nadeel lager dan € 50.000,–.
Zaken met een nadeel kleiner dan € 50.000welke niet kunnen leiden tot een bestuurlijke boete of maatregel, kunnen strafrechtelijk worden afgedaan.
Het opleggen van een bestuurlijke boete is eveneens geen adequaat alternatief voor het strafrecht indien op voorhand vaststaat dat deze boete niet of slechts in geringe mate geïnd kan worden. De aanwijzingen voor een dergelijke constatering dienen gebaseerd te zijn op een onderzoek naar de vermogenspositie(s) en de (on)mogelijkheden van de betrokkene(n) om inkomen te verwerven, zowel in de actuele situatie als op de langere termijn. Strafrechtelijke aanpak zal voorts vooral geïndiceerd zijn bij een verdachte die zich heeft ingespannen om verhaal onmogelijk te maken.”
Toepassing op de onderhavige zaak
In de onderhavige zaak heeft het hof vastgesteld dat de verdachte op 23 september 2017 een schikking heeft getroffen met de gemeente Rheden waarbij het terugvorderingsbedrag, dat aanvankelijk was bepaald op € 61.000, op “€ 21.000 bruto” is gesteld. Het hof heeft echter tevens als uitgangspunt genomen dat hiermee niet het “nadeel” in de zin van de Aanwijzing tot beneden de € 50.000 is teruggebracht. Dat lijkt mij niet blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting, gelet op de in de Aanwijzing opgenomen definitie van “nadeel”. De gedane uitkeringen belopen volgens de vaststelling van het hof immers een hoger bedrag, te weten € 61.000. Dat is het bedrag dat “ten onrechte ten laste van de uitkerende instantie(s) is gekomen.” Niet doorslaggevend is hetgeen – al dan niet als gevolg van een schikking – wordt terugbetaald door de ontvanger ervan. In dit verband wijs ik er nog op dat het hof, zoals hiervoor onder 3.4 weergegeven, bewezen heeft verklaard dat de verdachte de gedragingen heeft gepleegd in de periode van 19 december 2008 tot en met 1 maart 2014, terwijl voor de schikking het terugvorderingsbedrag is “beperkt” tot hetgeen is uitgekeerd in de periode van 1 juni 2012 tot en met 6 maart 2014, terwijl in het kader van die schikking tevens een “draagkrachtberekening” is uitgevoerd (zie hiervoor onder 3.2). Voorts blijkt uit de hiervoor weergegeven strafmotivering dat het hof bij de strafrechtelijke beoordeling van de zaak eveneens is uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 61.000. Gelet hierop geeft de verwerping van het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is deze verwerping evenmin onbegrijpelijk. Het middel faalt.
Lees hier de volledige conclusie.