Feitelijk leiding geven aan door rechtspersoon onttrekken aan beslag door als bestuurder van B.V. machinepark en inventaris te verkopen aan derde (art. 198)
/Hoge Raad 16 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:593
De verdachte is veroordeeld tot een maand gevangenisstraf, voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren en een geldboete van € 9.000 wegens feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van opzettelijk enig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag onttrekken.
Het Hof heeft ten aanzien van de bewezenverklaring, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
"De verdachte is via C en A (hierna: A ) (getrapt) bestuurder van B (hierna: B ). A is eigenaar van de inventaris waaronder de machines voor de productie en assemblage van kunststof kozijnen, de voorraad en het rollend materieel, die in 2009/2010 uit een faillissement zijn overgenomen. De machines voor de productie en assemblage van kunststof kozijnen bevonden zich in een bedrijfspand op het adres a-straat 1, postcode in Eibergen, dat door B werd gehuurd. B, waarin het personeel voor de productie en assemblage van kunststof kozijnen was ondergebracht, heeft in 2011, 2012 en 2013 aangifte loonbelasting en omzetbelasting gedaan. De op die aangiften verschuldigde bedragen heeft B niet afgedragen, waardoor een belastingschuld is ontstaan en waarvoor aan B dwangbevelen zijn betekend. Deze schuld bedroeg begin 2012 ruim € 138.000.
Namens de ontvanger heeft betrokkene 3 bij brief van 9 februari 2012 laten weten dat B op basis van de tijdelijke versoepeling van het invorderingsbeleid ten aanzien van ondernemers in verband met de economische crisis onder voorwaarden uitstel van betaling krijgt voor de aanslagen loonheffing en omzetbelasting. Eén van die voorwaarden is, naast de voorwaarde dat de lopende verplichtingen stipt dienen te worden voldaan, dat tot zekerheid (bodem-)beslag zal worden gelegd op de bedrijfsinventaris en met name het machinepark. Op 16 februari 2012 heeft betrokkene 1, belastingdeurwaarder, op het adres a-straat 1 in Eibergen beslag gelegd op roerende zaken die zijn vermeld op twee identieke bij twee processen-verbaal van executoriaal beslag roerende zaken (geen registergoederen) behorende, gewaarmerkte, inventarislijsten. Die lijsten zijn kopieën van een taxatierapport van 4 december 2008 inzake de inventaris, de voorraad en het rollend materieel zoals A die in 2009/2010 heeft overgenomen. De belastingdeurwaarder heeft tot een bedrag van in totaal € 97.601 beslag gelegd. De exploten van de processen-verbaal van executoriaal beslag roerende zaken (geen registergoederen) en van de aktes van betekening zijn op 16 februari 2012 uitgereikt aan de verdachte en vermelden als datum en tijdstip van verkoop van de in beslag genomen zaken: 22 maart 2012 om 11:00 uur. In een brief van 17 september 2012 heeft de ontvanger B laten weten dat B zich niet aan de voorwaarden, namelijk het voldoen aan de lopende verplichtingen, heeft gehouden en dat de ontvanger de regeling tot uitstel van betaling opzegt. Op 10 oktober 2012 heeft de belastingdeurwaarder namens de ontvanger voor een bedrag van € 40.489 cumulatief (bodem-)beslag willen leggen, wat niet is gelukt omdat de roerende zaken waarop beslag was gelegd op basis van een koopovereenkomst tussen A en D van 1 oktober 2012 waren verkocht en geleverd aan D. Die overeenkomst houdt de verkoop en levering in van het machinepark van A voor € 200.000, alsmede de betaling van de koopsom, na een aanbetaling van € 4.000, in 49 maandelijkse termijnen van € 4.000. Het verkochte betreft het machinepark voor de productie en assemblage van kunststof kozijnen zoals vermeld in een kopie van het taxatierapport van 4 december 2008 dat als bijlage bij de koopovereenkomst is gevoegd. A werd bij de totstandkoming van de koopovereenkomst door de verdachte vertegenwoordigd. De huur van het bedrijfspand aan de a-straat 1 in Eibergen is blijkens een vaststellingsovereenkomst tussen B en de verhuurder beëindigd per 30 september 2012, waarna de huur met ingang van 1 oktober 2012 door D is overgenomen.
Het hof is van oordeel dat in het kader van het strafproces niet de materiële maar slechts de formele rechtmatigheid van het beslag kan worden getoetst (vgl. hof Arnhem-Leeuwarden 3 maart 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:1552).
Op 29 oktober 2014 zijn betrokkene 4 en betrokkene 1 voornoemd, respectievelijk faillissementscoördinator en deurwaarder van de Belastingdienst, gehoord. Uit een daarvan opgemaakt proces-verbaal van ambtshandeling komt naar voren dat de gehanteerde periode tussen de datum van beslaglegging en de vermelde verkoopdatum, 22 maart 2012, een wettelijke termijn is om de belastingschuldige in de gelegenheid te stellen met de ontvanger een regeling te treffen over betaling van de belastingschuld. De belastingdeurwaarder heeft aangegeven dat hij op 16 februari 2012 toegang kreeg tot het bedrijfspand op het adres a-straat 1 in Eibergen en door de verdachte werd rondgeleid. De belastingdeurwaarder had van de verdachte een lijst met alle aanwezige inventaris ontvangen. Hij is samen met de verdachte door de bedrijfshal gelopen en heeft vastgesteld dat de op die lijst vermelde inventaris op het bedrijfsadres aanwezig was. Deze lijst heeft de belastingdeurwaarder door middel van een stempel gewaarmerkt en als bijlage bij de deurwaardersexploten gevoegd. In oktober 2012 kreeg de belastingdeurwaarder de opdracht om cumulatief beslag te leggen, omdat B zich niet aan de gemaakte afspraken had gehouden. Het hek bij het bedrijfspand op het adres a-straat 1 in Eibergen bleek op slot te zijn. Op een gegeven moment kwamen de verdachte en de vertegenwoordiger van D naar buiten. De belastingdeurwaarder kreeg te horen dat D de inventaris van B had overgenomen. In tweede instantie heeft de belastingdeurwaarder met behulp van een sleutelsmid en in aanwezigheid van de hulpofficier van justitie alsnog het bedrijfspand betreden om cumulatief beslag te leggen.
Naar het oordeel van het hof is, mede gelet op de beschrijving van de gang van zaken door de belastingdeurwaarder, aan de formele aspecten van beslaglegging voldaan. Wat er ook zij van eventuele materiële gebreken ten aanzien van de beslaglegging, geldt dat het niet aan de strafrechter is om hierover een oordeel te vormen. Dat de in de deurwaardersexploten vermelde verkoopdatum van 22 maart 2012 is gepasseerd, betekent nog niet dat het rechtsgeldig gelegde beslag is komen te vervallen. B had een regeling getroffen met de ontvanger in het kader waarvan het zekerheidsbeslag waar het in deze zaak over gaat is gelegd. Ook heeft de politierechter in aanmerking genomen dat, voor zover de zaken waarop beslag is gelegd niet de eigendom van B maar die van A vormde, de inventaris inclusief de machines voor de productie en assemblage van kunststof kozijnen zich ten tijde van de beslaglegging op de bodem van B bevond en dat tegen de tenuitvoerlegging van de tegen B uitgevaardigde dwangbevelen geen verzet is ingesteld. Het hof sluit zich bij deze overweging aan.
Uit de vastgestelde feiten kan worden afgeleid dat op ten minste een deel van de inventaris, die B op 1 oktober 2012 aan D heeft verkocht en geleverd, beslag rustte en dat de verdachte dit wist. De koopovereenkomst tussen A en D van 1 oktober 2012 vermeldt in artikel 3 dat de levering van de verkochte roerende activa plaatsvindt op 1 oktober 2012 door middel van bezitsverschaffing. De verkoper en koper hebben gezamenlijk de als bijlage aangehechte activalijst doorgelopen en verklaren door ondertekening van de akte dat alle daarop vermelde activa aanwezig waren op het moment van de overdracht. De koper heeft de levering aanvaard. Ook de koper is er van uitgegaan dat op de datum van de totstandkoming van de koopovereenkomst de gekochte zaken zijn geleverd en dat de eigendom toen is overgegaan.
Het hof stelt vast dat met de verkoop en de levering door middel van het verschaffen van het bezit van de zaken waarop het beslag rustte, die zaken aan dat beslag zijn onttrokken in de zin van artikel 198, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. Dat de zaken op het moment van de levering niet zijn verplaatst is geen reden voor een ander oordeel. Hierbij is van belang dat de nieuwe eigenaar, D, met ingang van 1 oktober 2012 ook de huur heeft overgenomen van het bedrijfspand op het adres a-straat 1 in Eibergen. Nu de verdachte wist dat op zaken die A verkocht en leverde beslag rustte, is er ook bewijs voorhanden voor het ten laste gelegde opzet. Dat de verdachte daarbij zou hebben gehandeld op advies of na overleg met één of meer adviseurs maakt dat niet anders, mede gelet op het feit dat de Ontvanger hieromtrent in het ongewisse is gehouden (alhoewel daar in september 2012 alle aanleiding toe bestond). Naar het oordeel van het hof heeft A de goederen aan het beslag onttrokken en heeft de verdachte aan die verboden gedraging feitelijke leiding gegeven. Dit betekent dat er bewijs is voor het subsidiair ten laste gelegde maar dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het primair ten laste gelegde."
Eerste middel
Het middel klaagt over de juistheid en de begrijpelijkheid van het oordeel van het Hof dat het (bodem)beslag op het machinepark respectievelijk de inventaris van A is gelegd "krachtens de wet" als bedoeld in art. 198, eerste lid, Sr. Het betoogt daartoe dat de belastingdeurwaarder heeft verzuimd het beslag te betekenen aan A.
Beoordeling Hoge Raad
De memorie van antwoord bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Invoeringswet Boeken 3-6 Nieuw B.W. eerste gedeelte, bevattende wijziging van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, de Wet op de rechterlijke organisatie en de Faillissementswet, Stb. 1986, 295, houdt omtrent het derde lid van art. 435 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering onder meer in:
"Evenals bij het tweede lid gaat het ook hier om een verplichting, waarvan de niet-nakoming niet tot nietigheid van het beslag leidt, maar slechts tot gehoudenheid de eventuele schade te vergoeden (...)" (Kamerstukken II 1981/82, 16 593, nr. 5, p. 10)
Aan het middel ligt de opvatting ten grondslag dat het verzuim het (bodem)beslag tijdig te betekenen aan de eigenaar van de beslagen zaken, de geldigheid van het beslag aantast. Die opvatting is - mede gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven - onjuist, zodat het middel reeds om die reden faalt.
Tweede middel
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat A een deel van het machinepark respectievelijk de inventaris aan het beslag heeft onttrokken.
Beoordeling Hoge Raad
Vooropgesteld moet worden dat voor de vraag of sprake is van onttrekken in de zin van art. 198 Sr, niet relevant is of de beslaglegger door de aan de verdachte verweten gedraging benadeeld - of bevoordeeld - is, aangezien art. 198 Sr niet beoogt de belangen van de beslaglegger te beschermen doch strekt tot eerbiediging van een daad van het openbaar gezag (vgl. HR 30 mei 1995, ECLI:NL:HR:1995:ZD0176).
Blijkens zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het Hof onder meer het volgende vastgesteld:
- de ontvanger heeft naar aanleiding van een openstaande belastingschuld van B (waarvan de verdachte, via de vennootschappen A en B middellijk bestuurder is; hierna: B ) het invorderingsbeleid tijdelijk versoepeld in verband met de economische crisis, waarbij de voorwaarde werd gesteld dat lopende verplichtingen stipt dienden te worden voldaan en dat tot zekerheid (bodem)beslag zou worden gelegd op de bedrijfsinventaris en het machinepark;
- dit (bodem)beslag is op 16 februari 2012 gelegd op de zaken die zich in het door B gehuurde bedrijfspand bevonden, van welke zaken A eigenaar was;
- op 17 september 2012 heeft de ontvanger B laten weten dat B zich niet aan de voorwaarden, namelijk het voldoen aan de lopende verplichtingen, heeft gehouden, waarbij de ontvanger de regeling tot uitstel van betaling heeft opgezegd;
- vervolgens bleek dat A per 1 oktober 2012 tenminste een deel van de beslagen zaken heeft verkocht en geleverd aan D ;
- voorts bleek dat de huur van het bedrijfspand waarin deze zaken zich bevonden is beëindigd per 30 september 2012 en dat de huur van dit bedrijfspand met ingang van 1 oktober 2012 door D is overgenomen van B, in verband waarmee de belastingdeurwaarder de toegang tot het bedrijfspand werd ontzegd.
Gelet op deze omstandigheden en in aanmerking genomen hetgeen hiervoor is weergegeven, getuigt het oordeel van het Hof dat de verkoop en levering van de zaken waarop het beslag rustte meebrengt dat die zaken aan dat beslag zijn onttrokken in de zin van art. 198, eerste lid, Sr, niet van een onjuiste rechtsopvatting en is dat oordeel niet onbegrijpelijk. Dat de zaken het bedrijfspand waarin zij zich ten tijde van de beslaglegging bevonden, niet hebben verlaten, leidt niet tot een ander oordeel.
Het middel faalt.
Conclusie AG
Lees hier de volledige uitspraak.