Feitelijk leidinggever heeft 2 jaar in strijd met sanctiemaatregelen Iran indirect handel gedreven met gasbedrijf: is juiste uitleg gegeven aan term ‘direct of indirect ter beschikking stellen’?

Hoge Raad 28 juni 2022, ECLI:NL:HR:2022:957

De verdachte is door de economische kamer van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeeld tot 18 maanden gevangenisstraf, waarvan 6 voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren wegens:

  • Feit 1: overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd

  • Feit 2: valsheid in geschrift, begaan door een rechtspersoon terwijl verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging, meermalen gepleegd.

Middel

Het middel bevat de klacht dat het hof een onjuiste uitleg heeft gegeven aan de in art. 23, derde lid, van Verordening (EU) nr. 267/2012 voorkomende term ‘direct of indirect ter beschikking stellen’.

Conclusie AG

De steller van het middel voert aan dat het in de casus die aan het arrest van het HvJEU van 21 december 2011 ten grondslag lag, om een andere situatie ging dan in de zaak van de verdachte. Daar ging het, aldus de steller van het middel, om een keramische sinteroven die ‘werd besteld en afgeleverd in Iran. De oven zou deels zijn geïnstalleerd, maar uiteindelijk niet in werking gesteld’. Uit de overwegingen van het Hof van Justitie zou volgen dat ‘indien een economisch middel in Iran is geïnstalleerd (zij het nog niet gebruiksklaar) en blijkt dat is gehandeld namens een in de Bijlage bij de Verordening voorkomende entiteit, de rechter tot het oordeel kan komen dat er sprake is van indirecte terbeschikkingstelling’. In de onderhavige zaak zou van (zes van) de zeven uitvoerzendingen niet blijken dat zij in Iran zijn aangekomen. Derhalve zou niet blijken dat I ‘daadwerkelijk de volle beschikkingsbevoegdheid’ over de economische middelen heeft kunnen verkrijgen. ’s Hofs overweging dat niet behoeft te worden vastgesteld ‘dat I de uitvoerzendingen daadwerkelijk heeft ontvangen of (indirect) de beschikkingsmacht over die zendingen heeft verkregen’ zou getuigen van een onjuiste rechtsopvatting. Het hof zou daarmee een onjuiste uitleg hebben gegeven aan de in art. 23, derde lid, van de Verordening voorkomende term ‘indirect ter beschikking stellen’, althans zijn oordeel onvoldoende met redenen hebben omkleed.

De feitelijke situatie in de onderhavige zaak is inderdaad een andere dan in de casus die tot prejudiciële vragen van het Oberlandesgericht Düsseldorf aanleiding gaf. Dat doet er evenwel niet aan af dat het antwoord dat het HvJEU in die zaak op de eerste prejudiciële vraag gaf, elementen bevat die van nut zijn bij de interpretatie van het begrip ‘direct of indirect ter beschikking stellen’ dat ook in de onderhavige zaak centraal staat. Met het hof kan worden vastgesteld dat Verordening (EU) nr. 267/2012 de indirecte opvolger is van Verordening (EG) nr. 423/2007, dat de tekst van beide verbodsbepalingen identiek is en dat beide verordeningen dezelfde aard en strekking hebben. Tegen die overwegingen keert de steller van het middel zich ook niet.

Het HvJEU overweegt dat het verbod ‘bijzonder ruim geformuleerd is, wat blijkt uit het gebruik van de woorden „direct of indirect”’ (ov. 39). De term ‘ter beschikking gesteld’ omvat ‘alle handelingen (…) die volgens het toepasselijke nationale recht moeten worden verricht opdat een persoon daadwerkelijk de volle beschikkingsbevoegdheid over het betrokken actief kan verkrijgen’ (ov. 40). Niet alleen handelingen die erin bestaan dat ‘vanuit een lidstaat een actief (…) naar Iran wordt geleverd en ten behoeve van een persoon wordt geïnstalleerd’ vallen onder het begrip ‘ter beschikking gesteld’. Het gaat ook om ‘de handelingen in verband met de voorbereiding van of het vervolg op de levering of de installatie van dat actief of ook de organisatie van contacten tussen de belanghebbenden’ (ov. 41).

Meer toegespitst op de casus overweegt het HvJEU vervolgens dat de omstandigheid dat de sinteroven ‘nog niet gebruiksklaar was, er als zodanig niet toe kan leiden dat kan worden uitgesloten dat sprake was van terbeschikkingstelling van een economisch middel’ (ov. 49). In verband met het ‘indirect ter beschikking stellen’ is van belang of de (rechts)persoon waar het economisch middel aan is geleverd, ‘namens, onder de zeggenschap van of in opdracht van’ de op de lijst vermelde entiteit ‘heeft gehandeld en het voornemen had om het betrokken actief te behoeve van deze laatste te gebruiken’ (ov. 50-53).

Uit de bewijsoverwegingen volgt dat het hof heeft vastgesteld dat de zeven uitvoerzendingen die in de tenlastelegging zijn opgenomen daadwerkelijk zijn verzonden door A, naar Dubai dan wel naar Turkije. En dat de verdachte heeft verklaard dat de zendingen ook ‘daadwerkelijk fysiek zijn geleverd aan hetzij Turkije, hetzij Dubai’ en wel, zo begrijp ik, aan ‘handelsondernemingen’ die ‘geen eindgebruikers van de goederen’ zijn. Naar ’s hofs oordeel behoeft niet te worden vastgesteld dat I de uitvoerzendingen daadwerkelijk heeft ontvangen of (indirect) de beschikkingsmacht over die zendingen heeft verkregen.

Uit de overwegingen van het HvJEU in het arrest van 21 december 2011 kan naar het mij voorkomt worden afgeleid dat inderdaad niet behoeft te worden vastgesteld dat I, als de op de lijst geplaatste entiteit, de in de tenlastelegging vermelde economische middelen daadwerkelijk heeft ontvangen. Van indirect ter beschikking stellen is in een geval als het onderhavige sprake indien de handelsondernemingen in Dubai en Turkije de zes zendingen waarvan niet is vastgesteld dat zij in Iran zijn aangekomen ‘onder de zeggenschap van of in opdracht van’ I hebben besteld en/of ontvangen en het voornemen hadden de economische middelen ten behoeve van I te gebruiken. Dat aan die eis voldaan is heeft het hof kennelijk afgeleid en kunnen afleiden uit (onder meer) ‘diverse e-mailcorrespondentie in het procesdossier’ waaruit ‘blijkt van instructies en mededelingen omtrent het vanuit Turkije en Dubai doorsturen van de zendingen naar Iran’. Het hof wijst ook op de verklaring van de verdachte met betrekking tot één van de uitvoerzendingen ‘dat de goederen bestemd waren voor Iran en dat hij dat ook wist’. Het hof concludeert ‘dat de inhoud van de zeven uitvoerzendingen bestemd was voor de I, en dat de bedrijven in Dubai en Turkije waar de uitvoerzendingen naar verzonden zijn, opdracht hadden gekregen deze zendingen door te sturen naar Iran’.

Ik wijs er nog op dat de interpretatie waarin ook van (indirect) ter beschikking stellen sprake is in een geval als het onderhavige, sterk bijdraagt aan de effectiviteit van de regeling en (daarmee) aansluit bij de ratio. Met A-G Bot kan worden vastgesteld dat een regeling als de onderhavige ertoe kan leiden dat getracht wordt deze door tussenpersonen te ontduiken; dat doel zou bereikt kunnen worden als strafbaarheid pas zou intreden als kan worden aangetoond dat de economische middelen door de tussenpersoon naar Iran zijn doorgeleverd. Ik attendeer voorts nog op art. 7, vierde lid, van Verordening (EG) nr. 423/2007, dat een verbod inhield op het bewust en opzettelijk deelnemen ‘aan activiteiten die tot doel of tot gevolg hebben de in de leden 1, 2 en 3 bedoelde maatregelen direct of indirect te omzeilen’. Het HvJEU zag daarin een bepaling die het derde lid aanvulde. Dat duidt erop dat omzeilingshandelingen volgens het Hof van Justitie (deels) reeds onder het derde lid vallen.

’s Hofs oordeel dat de zeven door A B.V. verzonden uitvoerzendingen telkens indirect ter beschikking zijn gesteld aan en/of ten behoeve van I getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is toereikend met redenen omkleed.

Het middel faalt.

Beoordeling Hoge Raad

De Hoge Raad doet de zaak af onder verwijzing naar art. 81 RO.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^