Fiscale fraude: Strafmaatappel met verzoek om conform voorstel AG oplegging van taakstraf. Hof legt hogere gevangenisstraf op dan rb.
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 21 juni 2022, ECLI:NL:GHSHE:2022:1944
De verdachte is door de rechtbank inzake het meermalen opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte (omzetbelasting) veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. Gelet op de ernst van het feit, de aard en omvang van de fraude en de strafindicatie in de LOVS-oriëntatiepunten komt het hof tot de oplegging van een hogere straf. Omdat de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg is overschreden, zal het hof deze overschrijding verdisconteren in de straftoemeting. Aan de verdachte wordt een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, opgelegd.
Bewezenverklaring
Meermalen opzettelijk doen van een onjuiste belastingaangifte (omzetbelasting)
Strafoplegging
Gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 4 voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
Verdachte is in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 6 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat aan hem geen onvoorwaardelijke gevangenisstraf, maar, conform het voorstel van de advocaat-generaal, een taakstraf eventueel in combinatie met een voorwaardelijke gevangenisstraf zal worden opgelegd. Daartoe is aandacht gevraagd voor de gevolgen die het strafbare feit voor hem heeft gehad en voor zijn persoonlijke omstandigheden. De eenmanszaak van de verdachte is op datum 2020 failliet verklaard. De verdachte woont niet meer samen met zijn partner waardoor hij zijn kinderen nauwelijks ziet. Hij is zijn woning verloren en ingetrokken in een huurflat. Door diabetes en stressklachten is hij in 2021 in het ziekenhuis beland. Inmiddels is hij weer werkzaam als koerier. Een gevangenisstraf zou de stappen die de verdachte heeft gemaakt en de veerkracht die hij heeft getoond, doorkruisen, aldus de raadsman. De verdachte is bang dat hij dan weer in een depressie terecht komt.
Verder is nog opgemerkt dat het berekende nadeel volgens de verdachte te hoog is becijferd en is aandacht gevraagd voor de schending van de redelijke termijn in eerste aanleg.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat hij gedurende meerdere jaren met zijn eenmanszaak belastingfraude heeft gepleegd. Ondanks dat de verdachte er door de administrateur op is gewezen dat de wijze waarop hij de voorbelasting berekende en in de aangiften, die hij zelf deed, in aftrek bracht niet juist was, heeft hij zijn handelwijze meerdere jaren voortgezet. Hierbij heeft hij listig en geraffineerd gehandeld. Uit zijn aangetroffen penaantekeningen blijkt dat verdachte uit de omzetbedragen de omzetbelasting berekende, maar dat hij voor de in aftrek te brengen voorbelasting volle bedragen in aanmerking nam in plaats van de omzetbelasting die daarin begrepen was. De listigheid en geraffineerdheid blijkt ook uit het feit dat hij in samenwerking met de administrateur de te veel in aftrek gebrachte voorbelasting op dusdanige wijze in de jaarrekeningen verwerkte dat er per balansdatum geen of minder verschuldigde omzetbelasting zichtbaar was en aldus de fraude voor de fiscus niet zonder meer zichtbaar was. De FIOD heeft becijferd dat de fiscus als gevolg van het handelen van de verdachte met een bedrag van € 215.100 is benadeeld ter zake van de omzetbelasting. Dat dit bedrag te hoog berekend is, zoals de verdachte stelt, is het hof ter gelegenheid van het onderzoek ter terechtzitting niet gebleken. De verdachte heeft van het door hem veroorzaakte nadeel maar een klein gedeelte vergoed.
Hoewel in de tenlastelegging een selectie van de aangiften omzetbelasting is gespecificeerd, is het hof van oordeel dat bij de straftoemeting rekening kan worden gehouden met het nadeel dat is ontstaan als gevolg van het indienen van alle onjuiste aangiften over de jaren 2013 tot en met 2016.
De verdachte is immers in het vooronderzoek over alle aangiften, dus meer dan de in de tenlastelegging gespecificeerde aangiften, gehoord en ter terechtzitting in hoger beroep zijn alle aangiften in de tenlastegelegde periode aan de orde gekomen, waarna hij ter zake van het opzettelijk onjuist indienen van die aangiften in de gelegenheid is gesteld een verklaring af te leggen. Het hof stelt in dit verband voorts vast dat de modus operandi bij het doen van de onjuiste aangiften telkens dezelfde was.
Het hof rekent het de verdachte zwaar aan dat hij heeft gehandeld zoals bewezen is verklaard. Bij belastingheffing zijn immers in het algemeen gewichtige gemeenschapsbelangen betrokken. Met de heffing van omzetbelasting wordt beoogd de Staat der Nederlanden en de Europese Unie geldmiddelen te verschaffen die voor hun instandhouding en taakvervulling noodzakelijk zijn. De verdachte heeft door zijn handelwijze deze gemeenschapsbelangen geschonden. Dergelijk strafbaar gedrag leidt uiteindelijk ertoe dat bonafide belastingplichtigen meer belasting moeten betalen. Voorts is het voor een goede werking van het systeem voor de heffing van omzetbelasting essentieel dat kan worden uitgegaan van de betrouwbaarheid, juistheid en volledigheid van de aangiften. Het systeem van de omzetbelasting is immers mede gebaseerd op het vertrouwen dat een (rechts)persoon een juiste aangifte doet en dat de Belastingdienst op basis daarvan de verschuldigde omzetbelasting of teruggave daarvan vaststelt. Door aangiften te laten doen die niet stroken met de werkelijkheid, wordt het systeem van de heffing van omzetbelasting ondergraven. Door de onjuiste aangiften omzetbelasting heeft de verdachte verder ten behoeve van zijn eenmanszaak een oneerlijke concurrentiepositie verworven ten opzichte van andere deelnemers aan het economisch verkeer.
Wat betreft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 22 maart 2022, betrekking hebbende op het justitieel verleden van de verdachte. Daaruit blijkt dat hij niet eerder onherroepelijk tot straf is veroordeeld ter zake van soortgelijke strafbare feiten. Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof is van oordeel dat, ondanks de bovengenoemde persoonlijke omstandigheden van de verdachte, in het bijzonder gelet op de ernst van het bewezenverklaarde, de straffen die in soortgelijke gevallen door dit hof worden opgelegd en in verband met een juiste normhandhaving, niet kan worden volstaan met het opleggen van een andersoortige of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Oplegging van een geheel voorwaardelijke straf, al dan niet in combinatie met een taakstraf, waartoe door de verdediging is verzocht, doet naar het oordeel van het hof geen recht aan de ernst van het bewezenverklaarde, zodat het hof daartoe niet zal overgaan.
Alles afwegende acht het hof (in beginsel) de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 3 maanden voorwaardelijk en een proeftijd van 2 jaren, passend en geboden. Daarbij heeft het hof mede de binnen de zittende magistratuur ontwikkelde oriëntatiepunten, dienende als indicatie voor een gebruikelijk rechterlijk straftoemetingsbeleid ten aanzien van fraude, in aanmerking genomen. In hetgeen door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep is aangevoerd, ziet het hof geen aanleiding om ten gunste van de verdachte af te wijken van voormeld uitgangspunt. Met name afgezet tegenover de ernst van de bewezenverklaarde legt hetgeen door of namens de verdachte naar voren is gebracht onvoldoende gewicht in de schaal om tot een andersluidend oordeel te komen.
Het hof overweegt met betrekking tot het procesverloop in deze zaak nog het volgende.
Het hof stelt voorop dat elke verdachte recht heeft op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Deze waarborg strekt er onder meer toe te voorkomen dat een verdachte langer dan redelijk is, onder de dreiging van een strafvervolging zou moeten leven. Bij de strafvervolging van de verdachte is de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM, geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat der Nederlanden jegens de verdachte een handeling is verricht waaruit verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het Openbaar Ministerie het voornemen had tegen hem strafvervolging in te stellen. In het onderhavige geval wordt die termijn gerekend vanaf 2 april 2019, de datum van het verhoor van de verdachte door de FIOD. Anders dan de raadsman, is het hof van oordeel dat de verdachte in de onderhavige zaak vanaf het verhoor door de FIOD, waarbij hem uitdrukkelijk als verdachte de cautie werd gegeven, in redelijkheid de verwachting kon ontlenen dat tegen hem ter zake van een strafbaar feit strafvervolging zou worden ingesteld en niet reeds vanaf de datum van doorzoeking van zijn woning en bedrijfspand. Immers de doorzoeking had tot doel het verzamelen van bewijsmiddelen ter staving van een gerezen verdenking, echter brengt dat op zich nog niet met zich mee dat ook een strafvervolging volgt, nu dat immers afhankelijk is van hetgeen wordt aangetroffen.
De behandeling in eerste aanleg is niet afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar na aanvang van de hiervoor genoemde termijn. Het vonnis is namelijk gewezen op 21 juni 2021, zodat sprake is van een overschrijding van bijna 3 maanden in de fase van eerste aanleg. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Het hoger beroep wordt wel afgedaan met een eindarrest binnen twee jaar na de datum van instellen van het hoger beroep.
Nu de redelijke termijn in de fase van eerste aanleg is overschreden, zal het hof deze overschrijding verdisconteren in de straftoemeting, in die zin dat van het onvoorwaardelijk deel van de gevangenisstraf zal worden gematigd met 1 maand. Aan de verdachte zal een gevangenisstraf voor de duur van 10 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, worden opgelegd.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Lees hier de volledige uitspraak.