Frauduleuze schijnconstructie voor verkrijgen hogere subsidie

Rechtbank Oost-Brabant 14 december 2021, ECLI:NL:RBOBR:2021:6479

Verdachte heeft om een hogere subsidie te verkrijgen samen met anderen welbewust een frauduleuze schijnconstructie op laten zetten, valse documenten laten opmaken en gebruikt en subsidie voor andere doeleinden gebruikt dan waarvoor de subsidie bedoeld was. Dit heeft verdachte gedaan door te doen alsof hij zijn varkensbedrijf verplaatste, terwijl hij zijn bedrijf in werkelijkheid heeft beëindigd.

Het bewezenverklaarde levert op de misdrijven (t.a.v. feit 1 en 2) medeplegen van valsheid in geschrift meermalen gepleegd, en (t.a.v. 3) medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk middelen die met een bepaald doel zijn verstrekt, aanwenden voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn verstrekt.

Feit 1

De vraag die de rechtbank dient te beantwoorden is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van valsheid in geschrift inzake het valselijk opmaken van een pachtovereenkomst, een voergeldovereenkomst en een overeenkomst van opdracht die bestemd waren tot bewijs van enig feit, terwijl in werkelijkheid geen sprake was van (uitvoering van) deze overeenkomsten. Verdachte zou met de voornoemde overeenkomsten willen doen voorkomen dat sprake was van verplaatsing van een varkensbedrijf, terwijl deze verplaatsing in werkelijkheid niet heeft plaatsgevonden.

De overeenkomsten

De verdediging heeft bepleit dat geen sprake kan zijn van valsheid van de overeenkomsten, omdat verdachte daadwerkelijk de pacht is aangegaan, een voergeldverhouding in het leven heeft geroepen en daartoe opdracht aan een derde heeft verleend om de dieren te verzorgen. Verdachte had op het moment van ondertekenen van de overeenkomsten ook het voornemen deze daadwerkelijk uit te voeren. Verdachte had het voornemen om het varkenshouderijbedrijf van medeverdachte 5, dat lag binnen een extensiveringsgebied te verkopen aan de provincie en op een andere, wel geschikte en levensvatbare locatie het bedrijf in zijn eenmanszaak voort te zetten. Met het oog hierop heeft hij advies ingewonnen van derden en dit advies opgevolgd. Het verplaatsen van het bedrijf was het oogmerk van verdachte, aldus de verdediging, waardoor geen sprake kan zijn van intellectuele valsheid van de overeenkomsten op 24 maart 2013 de rechtbank begrijpt: 2014. De verdediging stelt daarbij dat slechts dan sprake zou zijn van valsheidsopzet, indien de onhaalbaarheid van het voornemen van verdachte vaststond op het moment van ondertekening van de betreffende overeenkomsten.

De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter terechtzitting en de inhoud van het procesdossier het volgende vast.

De pachtovereenkomst is ondertekend op 30 december 2013. In de pachtovereenkomst is onder meer beschreven dat de pacht tussen verdachte en medeverdachte 1 wordt overeengekomen voor de duur van zes jaren en dat verpachter medeverdachte 1 aan verdachte varkensstallen verpacht aan de adres 2. Daarnaast is beschreven dat de jaarlijkse pachtprijs van €79.520 in maandelijkse termijnen dient te worden voldaan door storting of overmaking dan wel door verrekening in rekening-courant. Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verpachter medeverdachte 1 €162.500 heeft ontvangen teneinde dit pachtcontract aan te gaan en dat de pachtovereenkomst niet na zes jaren zoals beschreven, maar per 31 december 2015 is beëindigd, dit laatste op grond van een tussen verdachte en medeverdachte 1 gesloten beëindigingsovereenkomst d.d. 28 december 2015.

De voergeldovereenkomst en de overeenkomst van opdracht zoals in de tenlastelegging benoemd, zijn door partijen ondertekend op 24 maart 2014. In de voergeldovereenkomst is beschreven dat de voergeldgever, te weten medeverdachte 1 samen met medeverdachte 2 en medeverdachte 3 en medeverdachte 4 (hierna te noemen: medeverdachte 4) aan de voergeldnemer, zijnde verdachte, varkens op voergeld geeft ten behoeve van het vleesvarkensbedrijf van de voergeldnemer op de bedrijfslocatie aan de adres 2. Daarnaast is beschreven dat verdachte als voergeldnemer de verzorging van de dieren verricht onder begeleiding van de voergeldgever, medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 4. Ook is beschreven dat de voergeldgever en voergeldnemer een maandelijks overleg hebben ten aanzien van de verzorging van de dieren op basis van onder andere de technische resultaten van het bedrijf. De vergoeding die wordt betaald door de voergeldgever aan de voergeldnemer - de verdachte - bedraagt €17 per afgeleverde big en vleesvarken. Deze vergoeding wordt per maand betaald of verrekend op basis van een voorschot van €14.854.

In de overeenkomst van opdracht is beschreven dat verdachte de opdrachtgever is en medeverdachten medeverdachte 1 en medeverdachte 4 de opdrachtnemer. In deze overeenkomst is opgenomen dat de opdrachtnemer alle werkzaamheden verzorgt met betrekking tot de bedrijfsvoering van de vleesvarkenshouderij aan de adres 2 en dat de werkzaamheden in beginsel worden uitgevoerd door en/of onder begeleiding en verantwoordelijkheid van medeverdachte 1. Ook is in de overeenkomst van opdracht opgenomen dat opdrachtnemer jaarlijks een vergoeding ontvangt van €12.000 op basis van 10.500 afgeleverde vleesvarkens per jaar.

Uit de hiervoor reeds genoemde beëindigingsovereenkomst blijkt dat ook de voergeld- en opdrachtovereenkomst per 31 december 2015 zijn beëindigd.

Overwegingen ten aanzien van de overeenkomsten

De rechtbank overweegt dat in artikel 325, boek 7 van het Burgerlijk Wetboek, is neergelegd dat een pachtovereenkomst een duur van ten minste zes jaren moet hebben. In sommige gevallen kan daarvan worden afgeweken. Verkorting van de duur van de overeenkomst kan slechts geschieden, na voorafgaande toestemming van de grondkamer. Uit het procesdossier blijkt dat Grondkamer Zuid op 31 december 2013 de pachtovereenkomst met de duur van zes jaren heeft goedgekeurd. De provincie refereert expliciet aan deze goedkeuring door de grondkamer in haar brief van 27 maart 2015 aangaande het besluit tot afronding van de bedrijfsverplaatsing van de medeverdachte 5 (hierna te noemen: medeverdachte 5).

De rechtbank overweegt dat een voergeldovereenkomst en overeenkomst van opdracht zoals bovengenoemd, redelijk gebruikelijk zijn binnen de veehouderij. Daarom zal de rechtbank hieronder ingaan op de context waarbinnen de overeenkomsten zijn opgesteld.

De door de Grondkamer Zuid goedgekeurde pachtovereenkomst en voergeldovereenkomst waren nodig bij de aanvraag in het kader van de VIV-regeling bij de provincie Noord-Brabant (hierna; de provincie) in verband met het vereiste dat het bedrijf verplaatst moest worden om voor subsidie in aanmerking te komen. De pachtovereenkomst is daartoe ook overgelegd.

De VIV-regelingen

De rechtbank komt nu toe aan de bespreking van de Beleidsregeling Verplaatsing Intensieve Veehouderijen 2005 (hierna: de Beleidsregeling VIV) en de daaraan gekoppelde Subsidieregeling Verplaatsingskosten Intensieve Veehouderijen 2006 (hierna gezamenlijk te noemen: de VIV-regelingen). Het bestuur van de provincie heeft door middel van uitvoering van reconstructie- en gebiedsplannen een integrale revitalisering van het landelijk gebied in de provincie willen realiseren. Een belangrijk accent daarbij lag op de bescherming en herstel van natuur-, landschaps- en milieuwaarden in gebieden die gesitueerd waren in of in de directe omgeving van de Ecologische Hoofdstructuur, waar onder meer als beleidsdoel wordt nagestreefd dat de intensieve veehouderij in deze gebieden werd afgebouwd. Het beëindigen van de intensieve veehouderij in deze kwetsbare gebieden is bevorderd door het door de provincie aankopen van de bedrijven, veelal gelegen in extensiveringsgebied, van ondernemers die voldoende economisch perspectief hadden en op een andere wel geschikte, duurzame locatie (gelegen buiten het extensiveringsgebied) een nieuw en levensvatbaar bedrijf op wensten te zetten.

De subsidieregeling Verplaatsingskosten Intensieve Veehouderijen 2006 (hierna: Subsidieregeling VIV) was rechtstreeks gekoppeld aan de Beleidsregeling VIV en had tot doel om te komen tot een set van financiële bijdragen voor intensieve veehouderijbedrijven die zich zouden verplaatsen vanuit extensiveringsgebieden naar elders. De vergoeding bestond onder meer uit de subsidiëring in de verplaatsingskosten, waarbij werd uitgegaan van ‘daadwerkelijk verplaatste NGE’. NGE is de afkorting van Nederlandse Grootte Eenheid, wat de productiecapaciteit van een bedrijf uitdrukt. De definitie van het CBS is de ‘economische maat voor de omvang van een agrarisch bedrijf gebaseerd op het verschil tussen opbrengsten en bijbehorende specifieke kosten’.

Medeverdachte 5 heeft deelgenomen aan de VIV-regelingen door de provincie de bedrijfsgebouwen te laten aankopen tegen de vervangingswaarde en door de verplaatsingskosten, bestaande uit sloopkosten en advieskosten, gesubsidieerd te krijgen. Medeverdachte 5 heeft haar stallen aan de adres 1 afgebroken en verdachte heeft de provincie te kennen gegeven het varkenshouderijbedrijf, maar nu in zijn nieuw opgerichte eenmanszaak, te hebben verplaatst naar de adres 2. De pachtovereenkomst heeft verdachte daartoe overgelegd aan de provincie. Uit de besluiten van de provincie blijkt dat in de periode 1 mei 2014 tot en met 23 juni 2017 medeverdachte 5 op grond van de VIV-regelingen ruim één miljoen euro heeft ontvangen van de provincie ter zake van de aankoop door de provincie van onroerend goed inclusief opstallen en ter zake van subsidies in verband met verplaatsingskosten.

Is sprake van verplaatsing van het varkensbedrijf van verdachte?

De rechtbank dient de vraag te beantwoorden of sprake is van verplaatsing van het varkensbedrijf van medeverdachte 5. En zo nee, of op het moment van tekenen van de overeenkomsten bekend was bij verdachte en zijn medeverdachten dat van daadwerkelijke verplaatsing geen sprake zou zijn. Hierbij merkt de rechtbank op dat van verplaatsing in de zin van de VIV-regelingen sprake is indien de NGE’s zijn verplaatst.

Kasrondje

In de jaren 2014 en 2015 hebben verdachte en medeverdachte 1 elkaar diverse facturen gestuurd op grond waarvan enerzijds verdachte aan medeverdachte 1 bedragen zoals pacht moest betalen, en anderzijds medeverdachte 1 bedragen als voergeld aan verdachte moest betalen. Uit de bewijsmiddelen volgt dat deze facturen werden opgesteld door medeverdachte 2 en dat het saldo van de bedragen die aan elkaar gefactureerd werden op €0 uitkwam. De bedragen zijn verrekend, waardoor er geen sprake is van geldstromen op bijvoorbeeld rekening-courant. Medeverdachten hebben verklaard dat dit vanaf het begin de bedoeling is geweest. Getuige naam heeft verklaard dat de over en weer verstuurde facturen fictieve geldstromen betroffen en slechts bedoeld waren om de schijnwerkelijkheid van bedrijfsverplaatsing geloofwaardig en verdedigbaar te maken. Medeverdachte 1 heeft bij de accountant bevestigd dat sprake was van een schijnconstructie om de VIV-subsidie te kunnen ontvangen.

Beëindigingsovereenkomst

Op 28 december 2015 is een beëindigingsovereenkomst ondertekend door verdachte en medeverdachte 1. Deze overeenkomst houdt in de beëindiging van de pacht, de voergeldovereenkomst en de overeenkomst van opdracht. Uit het procesdossier volgt dat reeds bij het ondertekenen van de overeenkomsten eind 2013 en begin 2014, voor verdachte en medeverdachten bekend was dat deze ontbonden zouden worden. Dit blijkt onder meer uit een geschreven notitie van een bespreking tussen onder meer medeverdachten medeverdachte 2 en medeverdachte 1 op 24 december 2013, opgesteld door medeverdachte 2, waarin staat vermeld ‘eind 2014 pachtontbinding / adres 2 ’ en ‘€20/varken -> komt voergeld tegenover. Dus verdachte wil 20 / dan stoppen met de pacht’, waarbij het ging om een vergoeding van €20 per varken, en tot slot staat op die notitie, onder ‘afspraak’ opgeschreven ‘ontbindingsovereenkomst pachtcontract’. Diezelfde dag wordt aan verdachte en medeverdachte 1 de afspraak bevestigd inzake het ondertekenen van de pachtovereenkomst. In het dossier zit nog een geschreven notitie van medeverdachte 2, opgesteld van een gesprek bij bedrijf 2, waar medeverdachten medeverdachte 2 en medeverdachte 1 aanwezig waren. De notitie vermeldt ‘ medeverdachte 1 VIV – verdachte ’ en ‘Pachtontbinding begin 2015 (januari)’.

Verdachte heeft voordat de pachtovereenkomst met medeverdachte 1 werd opgemaakt, gepoogd een overeenkomst met het oog op een mogelijke verplaatsing te sluiten met andere veehouders. Uit een van de notities van een adviseur blijkt dat vooraf werd besproken dat zodra de provincie de VIV had goedgekeurd, de aandelen van het aan te kopen bedrijf direct weer terug overgedragen konden worden. In dat traject werd eveneens een ‘vergoeding voor de medewerking aan het VIV’ bepaald, in dat geval €125.000.

De rechtbank stelt op grond van het procesdossier vast dat ook in een andere poging tot samenwerking in het kader van de VIV-regeling vooraf werd besproken dat sprake zou zijn van teruglevering van de aandelen door verdachte na volledige afronding bij de provincie.

Tot slot bevestigt bedrijf 2 in een brief van de van 15 maart 2013 aan medeverdachte 5 van verdachte, dat medeverdachte 5 had besloten tot beëindiging van de bedrijfsactiviteiten.

Feitelijke werkzaamheden bij het varkensbedrijf in Schaijk

Uit het dossier blijkt dat verdachte zelden op het varkenshouderijbedrijf aan de adres 2 kwam dat van hem zou zijn. Overleggen over technische resultaten vonden niet plaats. Met de inspectie van de provincie op komst - op 6 december 2014, bijna een jaar nadat de verplaatsing volgens verdachte is geschied - stuurt verdachte aan medeverdachte 2 een e-mailbericht dat hij komende week laarzen en een overall naar de locatie aan de adres 2 zal brengen en dat een rondje door de stallen nodig zal zijn. Verdachte vraagt aan medeverdachte 2 of medeverdachte 2 aanwezig zal zijn of dat het alleen kan met medeverdachte 1 (medeverdachte 1). Medeverdachte 1 heeft verklaard dat verdachte zich niet bemoeide met de bedrijfsvoering, dat het medeverdachte 1 was die de stallen in gebruik had. Het ondertekenen van de hierboven besproken overeenkomsten had voor medeverdachte 1 niets gewijzigd op of omtrent het/zijn bedrijf aan de adres 2. medeverdachte 1 kocht biggen en voer, verkocht varkens en de veesaldokaarten stonden op zijn naam. Hij zag verdachte in 2014 en 2015 slechts enkele keren op het bedrijf. De pachtovereenkomst was volgens medeverdachte 1 voor hem slechts bedoeld om ‘een mooi bedrag (die €162.500) binnen te harken’.

Uit de gecombineerde opgaven van medeverdachte 1, bij RVO ingediend, blijkt dat medeverdachte 1 in 2014 en 2015 respectievelijk 3335 en 3283 varkens heeft gehouden. De accountant van ABAB heeft verklaard dat sprake is van het houden van varkens door medeverdachte 1 voor risico en rekening van de eenmanszaak van medeverdachte 1.

Tussenconclusie

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake was van een daadwerkelijke verplaatsing van de NGE’s zoals bedoeld in de VIV-regeling. De rechtbank stelt ook vast dat al vóór het opstellen en ondertekenen van de in de tenlastelegging opgenomen overeenkomsten bekend was dat van een daadwerkelijke verplaatsing geen sprake zou zijn. De pachtovereenkomst, voergeldovereenkomst en overeenkomst van opdracht zijn niet opgesteld met het doel om uitvoering te geven aan die overeenkomsten, maar zijn enkel opgesteld om het te doen voorkomen alsof het bedrijf van verdachte zou zijn verplaatst. De rechtbank is daarom van oordeel dat deze overeenkomsten, die gelet op hun gemeenschappelijke doel in verband met de beoogde verplaatsingsconstructie sterk met elkaar samenhangen, vals zijn.

Gelet op het voorgaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het oogmerk had om middels het (laten) opstellen en ondertekenen van deze overeenkomsten een schijnwerkelijkheid in het leven te roepen, om in aanmerking te komen voor de VIV-regeling.

Medeplegen

De rechtbank stelt voorop dat de betrokkenheid aan een strafbaar feit als medeplegen kan worden bewezenverklaard indien is komen vast te staan dat bij het begaan daarvan sprake is geweest van een voldoende nauwe en bewuste samenwerking.

De overeenkomsten zijn opgesteld en besproken en (mede)ondertekend door verdachte en medeverdachten. De op die overeenkomsten gebaseerde facturen ten behoeve van het kasrondje - tussen verdachte en medeverdachte 1 - zijn door medeverdachte 2 opgemaakt. Daarnaast blijkt uit het procesdossier dat inzake het gebruik van de VIV-regeling diverse besprekingen met anderen, waaronder medeverdachten, hebben plaatsgevonden. Tot slot blijkt dat verdachte onderdeel uitmaakte van diverse correspondentie over de gekozen constructie.

Gelet op het procesdossier, het verhandelde ter terechtzitting en hetgeen hiervoor is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachten.

Conclusie t.a.v. feit 1

Gelet op het bovenstaande, is de rechtbank van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplegen van het valselijk opmaken van de pachtovereenkomst, de voergeldovereenkomst en de overeenkomst van opdracht. De rechtbank acht het onder 1 aan verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.

Feit 2

Ten aanzien van feit 2 dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het vervalsen van drie facturen, met als omschrijving ‘advieskosten’ terwijl de facturen in werkelijkheid betrekking hadden op leverantie van voer, met het oogmerk die facturen als echt en onvervalst te gebruiken.

De verdediging heeft aangevoerd dat verdachte van zijn adviseurs had vernomen dat hij advieskosten kon doorbelasten aan de provincie de rechtbank: in het kader van de onder feit 1 beschreven VIV-regeling tot een totaalbedrag van €100.000. Medeverdachte 2 zou zich gemeld hebben met de mededeling dat ook hij advieswerkzaamheden had verricht welke constatering op zich juist is, aldus de verdediging. Medeverdachte 2 had echter deze advieswerkzaamheden niet bij afzonderlijke nota’s aan verdachte belast maar een vergoeding van die advieswerkzaamheden zou verdisconteerd zijn in de in rekening gebrachte bedragen voor de voerleveranties. Medeverdachte 2 berekende een marge op de voerrekening in verband met gegeven adviezen. Medeverdachte 2 zou ten behoeve van doorbelasting aan de provincie een aantal nota’s in de computer hebben aangepast en hebben verzonden zodat deze kosten alsnog voor vergoeding in aanmerking kwamen.

Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van het valselijk opmaken van de drie facturen benoemd in de tenlastelegging. De drie facturen waren oorspronkelijk facturen voor het voer geleverd in 2011 door medeverdachte 2 en als zodanig ook betaald. De facturen waren gericht aan persoon, vader van verdachte en destijds maat in medeverdachte 5 van verdachte. Deze facturen zijn vervolgens door verdachte medeverdachte 2 aangepast in 2017, voorzien van een ander logo en een andere omschrijving (te weten ‘advieskosten’) en een foutief BTW percentage, maar met hetzelfde factuurnummer, bonnummer en hetzelfde te betalen bedrag. Deze ‘nieuwe’ facturen zijn bovendien nooit betaald door verdachte. Deze ‘nieuwe’ facturen zijn aangetroffen in een blauwe ordner met meerdere aan medeverdachte 5 gerichte facturen, kennelijk onderdeel van de administratie van medeverdachte 5.

Deze valse facturen zijn door verdachte op 20 maart 2017 ingediend bij de provincie teneinde ook voor deze kosten subsidie in het kader van de VIV-regeling te verkrijgen.

De rechtbank heeft in het oordeel betrokken dat gelet op het procesdossier medeverdachte 2 verdachte van advies heeft voorzien, zoals de verdediging heeft betoogd. Dit doet echter niets af aan de feitelijke handelingen inzake het valselijk opmaken van de facturen die oorspronkelijk betrekking hadden op de voerleveranties. Immers zouden de ‘nieuwe’, valse facturen volgens de omschrijving enkel betrekking hebben op advieskosten, terwijl feitelijk op de respectievelijke factuurnummers in elk geval ook voerleveranties hebben plaats gehad terwijl deze daarop niet meer vermeld staan. De rechtbank verwerpt daarom dit verweer van de verdediging.

Medeplegen

De rechtbank is van oordeel dat verdachte nauw en bewust heeft samengewerkt met medeverdachten met het oog op verkrijging van subsidie voor de advieskosten, zodat verdachte als medepleger van het strafbare feit kan worden aangemerkt.

Conclusie t.a.v. feit 2

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de rechtbank het onder 2 primair aan verdachte ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen.

Feit 3

Tot slot dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het medeplegen van het opzettelijk en wederrechtelijk aanwenden van met een bepaald doel verstrekte middelen voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn verstrekt.

De verdediging heeft bepleit dat verdachte een koopovereenkomst had gesloten met de provincie, opdat de provincie de eigendom zou verwerven van het perceel waarop zich het varkensbedrijf van verdachte bevond. Van subsidie zoals bedoeld in artikel 323a Wetboek van Strafrecht zou derhalve geen sprake zijn. Bovendien wist de provincie dat inherent aan de verkoop was, dat de op het onroerend goed rustende hypothecaire leningen zouden moeten worden afgelost.

Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat voor wat betreft het door de provincie betaalde geldbedrag vanwege de aankoop van vastgoed, er geen sprake is van een strafbare gedraging zoals bedoeld in artikel 323a Wetboek van Strafrecht. Dat leningen afgelost zouden worden met het ontvangen geld dat zou worden ontvangen uit de verkoop, is een rechtstreeks gevolg van de verkoopovereenkomst met de provincie: overeengekomen was dat de eigendom van het onroerend goed zou worden geleverd, niet bezwaard met hypotheken of beslagen (artikel 4 van de koopovereenkomst). Daarmee kan niet gezegd worden dat dat geldbedrag voor een ander doel is aangewend.

Uit het procesdossier blijkt echter dat verdachte naast het geldbedrag voor het onroerend goed, na 1 januari 2015, van de provincie subsidiegelden heeft ontvangen, ter beschikking gesteld in verband met sloopkosten en advieskosten. Deze middelen zijn niet aangewend om het varkensbedrijf te verplaatsen. De rechtbank verwijst hiertoe naar het oordeel gegeven onder feit 1: van verplaatsing van het varkensbedrijf is geen sprake geweest. De rechtbank verwerpt daarom het tot vrijspraak van het onder feit 3 ten laste gelegde strekkende verweer van de raadsman.

Medeplegen

Uit het procesdossier volgt dat medeverdachte 5 van verdachte op het moment van uitkeren van de subsidiegelden nog bestond en dat er, gelet op de jaarrekening 2015, nog financiële gevolgen te verbinden waren aan de deelname aan de VIV-regeling. De subsidiegelden zijn aangevraagd door en aangewend ten behoeve van medeverdachte 5. Naar het oordeel van de rechtbank kan medeverdachte 5 worden aangemerkt als medepleger.

Conclusie t.a.v. feit 3

Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht de rechtbank het medeplegen van het onder 3 aan verdachte ten laste gelegde feit, voor zover het de subsidiegelden voor verplaatsing betreft, wettig en overtuigend bewezen.

Bewezenverklaring

  • Feit 1: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd

  • Feit 2 primair: medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd

  • Feit 3: medeplegen van opzettelijk en wederrechtelijk middelen die met een bepaald doel zijn verstrekt, aanwenden voor andere doeleinden dan waarvoor zij zijn verstrekt

Strafoplegging

  • De rechtbank veroordeelt verdachte hiervoor tot een gevangenisstraf voor de duur van 324 dagen met aftrek van voorarrest waarvan 216 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van 3 jaren.

Lees hier de volledige uitspraak.

 

Print Friendly and PDF ^