HR over verplichting van de Staat tot het bieden van rechtsherstel als het EHRM in een uitspraak een schending van een verdragsregel heeft vastgesteld

Hoge Raad 14 december 2021, ECLI:NL:HR:2021:1884

Het hof heeft de aanvrager voor feitelijk leiding geven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, meermalen gepleegd, veroordeeld tot een gevangenisstraf van zes maanden.

De Hoge Raad deed het tegen het arrest van het hof ingestelde beroep in cassatie bij arrest van 8 september 2015 met toepassing van art. 80a RO af.

Het EHRM heeft schending van een verdragsregel vastgesteld. Vervolgens is een aanvraag tot herziening ingediend bij de Hoge Raad.

Uitspraak EHRM

De aanvraag tot herziening houdt verband met de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 19 januari 2021 in de zaak van Keskin tegen Nederland. In de aanvraag tot herziening wordt naar voren gebracht dat het EHRM in deze uitspraak heeft vastgesteld dat art. 6, eerste lid in samenhang met het derde lid onder d, EVRM is geschonden in de procedure die tot de veroordeling van de aanvrager heeft geleid.

Die schending bestaat erin dat de aanvrager niet een effectieve en behoorlijke mogelijkheid heeft gehad om zeven getuigen te ondervragen die een voor de aanvrager belastende verklaring hebben afgelegd. Een goede reden voor het achterwege laten van het oproepen en horen van de getuigen ontbrak, terwijl de verklaringen van deze getuigen volgens het EHRM ‘decisive’ zijn geweest voor de veroordeling van de aanvrager en geen sprake was van voldoende compenserende factoren.

Volgens de aanvrager brengt de door het EHRM vastgestelde schending van art. 6 EVRM mee dat herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM en ligt – na gegrondverklaring van de aanvraag – een verwijzing van de zaak naar een ander gerechtshof in de rede zodat de schending van art. 6 EVRM mogelijk hersteld kan worden “door bijvoorbeeld in een nieuw proces de getuigen alsnog door de aanvrager te laten ondervragen”.

De zaak van Keskin tegen Nederland

In deze zaak staat de vraag centraal of herziening van het arrest van 30 september 2014 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden op grond van de uitspraak Keskin tegen Nederland noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in art. 41 EVRM. Voor de beantwoording van die vraag is het van belang opnieuw aandacht te besteden aan de zaak van Keskin tegen Nederland en aan verschillende overwegingen van het EHRM in de uitspraak in die zaak.

De rechtbank veroordeelde de aanvrager bij verstek wegens feitelijk leidinggeven aan oplichting, meermalen gepleegd. Voor het bewijs gebruikte de rechtbank de verklaringen van zeven getuigen die in processen-verbaal van de politie waren opgenomen. Bij appelschriftuur verzocht de verdediging de zeven getuigen, van wie de verklaringen in eerste aanleg voor het bewijs waren gebruikt, in hoger beroep te (doen) horen. Op de terechtzitting in hoger beroep voerde de raadsman aan te persisteren bij het verzoek. De advocaat-generaal stelde zich op het standpunt dat het verzoek moest worden toegewezen. Het hof wees de verzoeken evenwel af en overwoog daartoe dat het verdedigingsbelang onvoldoende was onderbouwd. In het bijzonder was naar het oordeel van het hof niet voldoende aangeduid op welke punten deze getuigen onjuist zouden hebben verklaard. Bij pleidooi gaf de raadsman nogmaals te kennen bij de (voorwaardelijke) getuigenverzoeken te blijven en bepleitte hij vrijspraak. Het hof veroordeelde de aanvrager wegens feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van oplichting, meermalen gepleegd, en gebruikte de verklaringen van de zeven getuigen voor het bewijs. In zijn arrest wees het hof de getuigenverzoeken opnieuw af. Volgens het hof was het verdedigingsbelang in de verzoeken onvoldoende onderbouwd. Aanvullend overwoog het hof dat de aanvrager zich tijdens zijn politieverhoren op zijn zwijgrecht had beroepen, hij ter terechtzitting in hoger beroep op concrete vragen over zijn werkzaamheden voor de rechtspersoon geen antwoord had willen geven, dat de verdediging niet had aangegeven op welke punten en waarom de verklaringen die door de verzochte getuigen bij de politie waren afgelegd onjuist zouden zijn, en dat een alternatief scenario op geen enkele wijze was “gesteld of aannemelijk gemaakt”. Een van de cassatiemiddelen die namens de aanvrager waren voorgesteld, was gericht tegen de afwijzende beslissing van het hof op het verzoek de zeven getuigen te (doen) horen. Het middel bevatte onder meer de klacht dat de omstandigheid dat het hof na de afwijzing van het verzoek de bij de politie afgelegde verklaringen van de verzochte getuigen voor het bewijs heeft gebruikt, meebrengt dat de aanvrager door de afwijzing in zijn verdedigingsbelang is geschaad en het hof ten onrechte heeft nagelaten ervoor zorg te dragen dat de aanvrager een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM heeft gekregen. De Hoge Raad verklaarde de aanvrager in zijn cassatieberoep op de voet van art. 80a RO niet-ontvankelijk.

De Nederlandse regering heeft door middel van een zogenoemde ‘unilateral declaration’ erkend dat art. 6 EVRM in de strafzaak tegen de aanvrager is geschonden. Niettemin heeft het EHRM de zaak inhoudelijk behandeld. Het Hof oordeelde de inhoudelijke behandeling onder meer nodig omdat de aanvrager met zijn klacht over schending van art. 6 EVRM beoogde de heropening van zijn strafzaak voor een Nederlandse rechter mogelijk te maken (zie par. 27 en 29 van de EHRM-uitspraak). Daarbij overweegt het Hof dat uit de tekst en totstandkomingsgeschiedenis van art. 457, eerste lid, aanhef en onder b, Sv slechts met zekerheid volgt dat gegrondverklaring van een herzieningsaanvraag en heropening van de strafzaak mogelijk is als het EHRM bij uitspraak een schending van het EVRM heeft vastgesteld in de procedure die tot de onherroepelijke uitspraak van de Nederlandse rechter in de strafzaak van de aanvrager heeft geleid.

Na vooropstelling van de ‘relevant principles’ (zie par. 38-51) overweegt het Hof over de toepassing daarvan op de voorliggende zaak het volgende:

(b) Application of these principles to the present case

52. The applicant contended that the use in evidence against him of statements made by witnesses A to G, whom he had not been allowed to cross examine, had resulted in a violation of his defence rights. As the guarantees of paragraph 3 (d) of Article 6 are specific aspects of the right to a fair trial set forth in paragraph 1 of this Article (see also paragraph 38 above), the Court will consider the complaint concerning the inability to cross-examine prosecution witnesses under the two provisions taken together […].

(i) Whether there was a good reason for the non-attendance of witnesses A to G at the trial

53. The Court observes that on 30 September 2014 the Arnhem Leeuwarden Court of Appeal found the applicant guilty of having been in de facto control of the fraud committed by a company on two other companies […], on the basis, inter alia, of statements made to the police by seven witnesses, A to G […]. The Regional Court, in convicting the applicant at first instance, had relied on the statements of six of these seven witnesses […]. Counsel for the applicant had asked that these witnesses be summoned before the Court of Appeal or the investigating judge so that he could cross-examine them […]; however, the Court of Appeal had rejected those requests […].

54. The Court observes that those requests were not rejected on grounds such as death or fear, absence on health grounds or the witnesses’ unreachability […], nor on grounds related to the special features of the criminal proceedings […]; the Court of Appeal’s sole justification for the rejection of the requests lay in its finding that the applicant had failed to substantiate the defence’s interest in the examination of these witnesses.

55. In that context the Court of Appeal noted that the defence had not indicated on what points the statements of witnesses A to G were incorrect […] and, in addition, that the applicant had availed himself of his right to remain silent when he had been interviewed by police, and that he had not wished to reply to specific questions about his activities for company Fr. which had been put to him by the Court of Appeal at the hearing […]. To the extent that these additional observations of the Court of Appeal ought to be interpreted as meaning that it found those facts relevant for its refusal to secure the attendance of the witnesses, the Court considers that the right of an accused to cross-examine witnesses against him or her cannot be made dependent on his or her renunciation of the right to remain silent.

56. As to any requirement for the defence to substantiate a request to examine prosecution witnesses, the Court reiterates […] that the underlying principle of the right contained in Article 6 § 3 (d) of the Convention in relation to the examination of prosecution witnesses is that the defendant in a criminal trial should have an effective opportunity to challenge the evidence against him or her. This principle requires that a defendant be able to test the truthfulness and reliability of evidence provided by witnesses which incriminates him or her, by having them orally examined in his or her presence, either at the time the witness was making the statement or at some later stage of the proceedings […]. Therefore, in a situation where the prosecution relies on such a witness statement and the trial court may use that statement to support a guilty verdict, the interest of the defence in being able to have the witness concerned examined in his or her presence must be presumed and, as such, constitutes all the reason required to accede to a request by the defence to summon that witness […].

57. It does not appear that the Court of Appeal took the relevance of the testimony of witnesses A to G – or lack of it – into account when it decided not to accede to the requests of the applicant to call those witnesses, nor have the Government argued that the testimony of any of the witnesses would have been manifestly irrelevant or redundant.

58. The Court observes that the Court of Appeal’s refusal to accede to the request of the defence was in line with a leading judgment issued by the Supreme Court some three months earlier, in which the latter court had set out how the relevant provisions of the CCP were to be interpreted […]. In that ruling [HR 1 juli 2014, ECLI:NL:HR:2014:1496, P-G], the Supreme Court had held that, under Dutch law, a request by the defence to call a witness might be refused if that request was not substantiated, either at all or sufficiently, and that the defence was thus required to substantiate why the examination of a particular witness was important “with regard to any decision to be taken in the criminal case pursuant to Articles 348 and 350 of the CCP” […].

59. It appears from the examples given in its judgment that, according to the Supreme Court, requests to call and examine witnesses require substantiation, regardless of whether they concern witnesses for the prosecution or for the defence […]. The Supreme Court subsequently stated this explicitly in two further leading judgments of 4 July 2017 – that is, after the conclusion of the domestic proceedings in the present case – in which it explained how the requirement that such requests be substantiated related to the right to a fair trial under Article 6 of the Convention (see (…) [HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015 and ECLI:NL:HR:2017:1219, P-G]). It considered that that requirement did not run counter to Article 6 § 3 (d) of the Convention, and in that connection it attached relevance to the fact that the Court had also articulated in its case-law an obligation for the defendant to substantiate a request to call a witness […]. At this point in its judgment, in a footnote, the Supreme Court referred to two judgments of the Court: Perna [§ 29] and Poropat [§ 42]. It further noted that the provisions of the CCP concerning the calling and examination of witnesses did not distinguish between witnesses who (could) testify against the accused and witnesses who (could) testify on behalf of the accused […], and it held that, as regards the requirements to be met by a request to examine a witness, it made no difference in principle whether that request concerned a witness for the prosecution or a witness for the defence […].

60. The Court observes that in the cases which led to the Perna and Poropat judgments, the accused applicants had sought the attendance and examination of witnesses whose testimony they believed could arguably have strengthened the position of their defence, or even led to their acquittal […]; accordingly, their requests concerned witnesses on their behalf. This is consequently not the same situation as the one which pertains where an accused is confronted with witness testimony which incriminates him or her […].

61. Moreover, the Perna judgment – to which reference is made in paragraph 42 of the Poropat judgment – pre-dates the Al-Khawaja and Tahery judgment […], in which the Grand Chamber consolidated and clarified its case-law as regards the examination of witnesses for the prosecution under Article 6 § 3 (d). This also applies to the four other Court rulings to which the Government refer in their submissions of 4 September 2017 […] and which were issued between 2005 and 2010. Accordingly, in so far as those four rulings are not in line with the principles enunciated in Al-Khawaja and Tahery, they were superseded by that Grand Chamber judgment, which was rendered in 2011 and thus before the present case was decided in the domestic courts […]. In addition, it is to be noted that none of the four cases referred to by the Government concerned a situation like that in the present case, where a request to call prosecution witnesses was rejected at the domestic level for the reason that it lacked substantiation. The Court takes this opportunity to reaffirm the general principles relating to the right of an accused to examine or have examined witnesses against him or her […] from which it follows that the interest of the defence in being able to have those witnesses examined in its presence must in principle be presumed (see also paragraph 60 above).

62. The above considerations lead the Court to the conclusion in the present case that it cannot be said that the Court of Appeal established good factual or legal grounds for not securing the attendance of prosecution witnesses A to G.

63. The absence of a good reason for the non-attendance of the witnesses is not of itself conclusive of the unfairness of the applicant’s trial. However, it constitutes a very important factor to be weighed in the overall balance together with the other relevant considerations, notably whether the evidence of the witnesses was the sole or decisive basis for the conviction and whether there were sufficient counterbalancing factors […].

ii) Whether the evidence of the absent witnesses was the sole or decisive basis for the applicant’s conviction

64. The Court notes at the outset that the evidence on which the Court of Appeal relied for its guilty verdict was not restricted to the statements of witnesses A to G […]; the conviction of the applicant was thus not based on their statements alone […]. Moreover, it appears to the Court that none of those statements can by themselves be considered capable of proving that the applicant had been in de facto control of the fraud on companies Jo. and Co. committed by company Fr. The Court of Appeal did not explicitly indicate its position on the weight of the evidence given by the absent witnesses […]. Having regard to the considerations in relation to the evidence employed by the Court of Appeal […], the Court considers that the evidence of the absent witnesses was of such significance or importance as is likely to have been determinative of the outcome of the case […].

iii) Whether there were sufficient counterbalancing factors

65. The Court reiterates that there must be counterbalancing factors which permit a fair and proper assessment of the reliability of the untested witness evidence. It has found the following elements of relevance in the assessment of the adequacy of counterbalancing factors: the trial court’s approach to the untested evidence, the availability and strength of corroborative evidence supporting the untested witness statements, and the procedural measures taken to compensate for the lack of opportunity to directly cross-examine the witnesses at the trial […].

66. The Court firstly notes that the statements of the witnesses A to G were listed along with the other evidence substantiating the applicant’s guilt, without the judgment containing any indications that the Court of Appeal was aware of the reduced evidentiary value of the untested witness statements, or containing reasoning as to why it considered that evidence to be reliable […].

67. Next, the Court observes that no corroborative evidence supporting the untested evidence […] was available in the present case […].

68. As regards procedural measures which may have been capable of compensating for the defence’s lack of opportunity to cross examine the witnesses, the Court notes that the applicant was able, in the course of the domestic proceedings, to give his own version of the events in question, which he did at the hearing held before the Court of Appeal on 16 September 2014 […]. It further appears from the reasoning employed by the Court of Appeal for its refusals to allow the applicant to cross examine witnesses that it had been open to him to challenge the accuracy of the statements which those witnesses had made to the police […]. In this context the Court observes that, at the abovementioned hearing, the applicant disputed that witness D could have recognised him from a particular photograph and that he had had contact with a number of the witnesses who had claimed that they had had contact with him […]. The Court considers that an opportunity to challenge and rebut absent witnesses’ statements is of limited use in a situation where a defendant has been denied the possibility to cross examine the witnesses, and moreover it has repeatedly held that such an opportunity cannot, of itself, be regarded as a sufficient counterbalancing factor to compensate for the handicap for the defence created by the witnesses’ absence […]. This is also the case here.

69. Having regard to the above, the Court finds that it cannot be said that there were sufficient counterbalancing factors to compensate for the handicaps under which the defence laboured.

iv) Conclusion

70. The foregoing considerations are sufficient to enable the Court to conclude that the applicant’s inability to cross examine the prosecution witnesses rendered the trial as a whole unfair. There has, accordingly, been a violation of Article 6 §§ 1 and 3 (d) of the Convention.”

Beoordeling Hoge Raad

Als grondslag voor een herziening kan, voor zover hier van belang, volgens artikel 457 lid 1, aanhef en onder b, van het Wetboek van Strafvordering slechts dienen een uitspraak van het EHRM waarin is vastgesteld dat het EVRM dan wel een protocol bij dit verdrag is geschonden in de procedure die tot de veroordeling of een veroordeling wegens hetzelfde feit heeft geleid, indien herziening noodzakelijk is met het oog op rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM.

Op de Staat rust de verplichting tot het bieden van rechtsherstel als het EHRM in een uitspraak een schending van een verdragsregel heeft vastgesteld. Dit rechtsherstel kan geheel of gedeeltelijk plaatsvinden door middel van herziening van de strafzaak waarin die schending zich heeft voorgedaan (vgl. HR 27 september 2005, ECLI:NL:HR:2005:AS8858). De in artikel 457 lid 1, aanhef en onder b, Sv opgenomen grond strekt ertoe die mogelijkheid tot herziening te bieden. Vereist is dat herziening noodzakelijk is met het oog op het rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM. Van die noodzaak kan sprake zijn – zo volgt ook uit de wetsgeschiedenis van artikel 457 lid 1, aanhef en onder b, Sv (vgl. Kamerstukken II 2001/02, 27726, nr. 3, p. 5) – in het geval dat de oorzaak van de schending gelegen is in de beslissing van de rechter om een getuige niet te horen.

Het rechtsherstel dat met herziening op de in artikel 457 lid 1, aanhef en onder b, Sv opgenomen grond wordt geboden, kan onder meer erin bestaan dat de berechting opnieuw plaatsvindt. Die vorm van rechtsherstel komt in aanmerking als de schending van de verdragsregel betrekking heeft op een eerlijk verloop van het strafproces. Daarbij is voor de beantwoording van de vraag of herziening noodzakelijk is met het oog op het rechtsherstel als bedoeld in artikel 41 EVRM, niet van belang of bij het opnieuw berechten van de zaak ook een andere uitkomst van de strafzaak is te verwachten (vgl. Kamerstukken II 2008/09, 32045, p. 11-12 en p. 39). Voor de nieuwe berechting verwijst de Hoge Raad op grond van artikel 472 lid 1 Sv de zaak naar een gerechtshof als bedoeld in artikel 471 lid 1 Sv. Dit gerechtshof kan – met inachtneming van het arrest van de Hoge Raad – de eerdere uitspraak handhaven dan wel met vernietiging van de eerdere uitspraak recht doen.

De uitspraak van het EHRM is gewezen naar aanleiding van een klacht van de aanvrager die betrekking had op – kort gezegd – het niet bieden van een effectieve en behoorlijke mogelijkheid om zeven getuigen te ondervragen die een voor de aanvrager belastende verklaring hebben afgelegd, en het gebruik van die getuigenverklaringen voor het bewijs. Het EHRM heeft deze klacht beoordeeld en is daarbij in zijn uitspraak tot de volgende conclusie gekomen:

“70. The foregoing considerations are sufficient to enable the Court to conclude that the applicant’s inability to cross–examine the prosecution witnesses rendered the trial as a whole unfair. There has, accordingly, been a violation of Article 6 §§ 1 and 3 (d) of the Convention.”

Gelet op deze door het EHRM vastgestelde schending van artikel 6 lid 1 en lid 3, onder d, EVRM is naar het oordeel van de Hoge Raad herziening noodzakelijk met het oog op rechtsherstel, waarbij dat rechtsherstel in dit geval erin moet bestaan dat de berechting opnieuw zal plaatsvinden. De aanvraag is dus gegrond en moet op grond van artikel 470 Sv worden toegewezen.

De Hoge Raad:

  • verklaart de aanvraag tot herziening gegrond;

  • beveelt voor zover nodig de opschorting of schorsing van de tenuitvoerlegging van voormeld arrest van het gerechtshof;

  • verwijst de zaak naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, opdat de zaak op grond van artikel 472 lid 1 Sv opnieuw zal worden berecht en afgedaan.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^