Geen beroep op gelijkheidsbeginsel bij mededeling die is gedaan aan ander dan verdachte
/Rechtbank Midden-Nederland 9 december 2022, ECLI:NL:RBMNE:2022:5242
Klimaatactivisten van Extinction Rebellion houden een demonstratie bij de Rabobank in Utrecht. Geen sprake van schending vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel. Hoewel de rechtbank constateert dat er vormverzuimen hebben plaatsgevonden, is het Openbaar Ministerie ontvankelijk in de vervolging. Vrijspraak nu niet vast is te stellen dat verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het strafbare feit.
Het standpunt van de verdediging
Ter terechtzitting heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte. Daartoe heeft de verdediging – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd.
De verdediging heeft op de eerste plaats betoogd dat sprake is van een vervolging die onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Het dossier van medeverdachte 1 bevat een brief van het Openbaar Ministerie aan de Rabobank met daarin de mededeling dat in de zaak van medeverdachte 1 geen strafzaak zou volgen. Op basis van deze brief had medeverdachte 1 er gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat tegen haar geen strafzaak zou volgen, zodat zij wegens strijd met het vertrouwensbeginsel niet verder mag worden vervolgd. Omdat de posities van alle verdachten in deze zaak nagenoeg identiek zijn aan die van medeverdachte 1, brengt dit vervolgens mee dat de vervolging van de andere verdachten, onder wie verdachte, in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het verbod van willekeur.
Op de tweede plaats is door de verdediging naar voren gebracht dat sprake is van een situatie waarin doelbewust of in ieder geval met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte en de medeverdachten aan hun recht op een eerlijk proces is tekortgedaan. Daartoe is aangevoerd dat sprake is van een aaneenschakeling van vormverzuimen. Bij alle verdachten is bij het aanleggen van handboeien gehandeld in strijd met de voorschriften van de in dit kader geldende ambtsinstructie. Daarnaast zijn alle verdachten zonder legitieme reden voor nagenoeg de maximale duur opgehouden voor onderzoek en sommigen zijn zelfs langer opgehouden voor onderzoek dan wettelijk is toegestaan. Gedurende hun verblijf in het cellencomplex zijn bepaalde verdachten bovendien verstoken geweest van voedsel en/of medicatie. Tot slot is in algemene zin sprake geweest van pestgedrag door de politie tegen de verdachten.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat geen sprake is geweest van schending van de beginselen van een goede procesorde en ook niet van een situatie waarin doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van verdachte tekort is gedaan aan het recht op een eerlijke behandeling van de zaak, zodat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging van alle verdachten in deze zaak.
Volgens de officier van justitie had medeverdachte 1 er niet gerechtvaardigd op mogen vertrouwen dat geen strafzaak tegen haar zou volgen, zodat het vertrouwensbeginsel in haar zaak niet is geschonden. Dat betekent dat in de andere zaken geen sprake kan zijn van schending van het gelijkheidsbeginsel. Ook is geen sprake van vormverzuimen, nu wel degelijk is voldaan aan de destijds geldende ambtsinstructie. Daarnaast zijn alle verdachten zo snel mogelijk in vrijheid gesteld na de verhoren, eerste onderzoeken en het uitreiken van de dagvaardingen. Uit het dossier volgt niet dat sprake is geweest van pestgedrag van de politie en evenmin dat aan verdachten, met uitzondering van medeverdachte 2, aan wie de politie reeds schriftelijk excuses heeft gemaakt, voedsel ofwel medicatie is ontzegd.
Het oordeel van de rechtbank
Vertrouwensbeginsel en gelijkheidsbeginsel
De rechtbank stelt voorop dat de opportuniteit van de vervolging in beginsel ter beoordeling van het Openbaar Ministerie staat. De beslissing van het Openbaar Ministerie tot vervolging over te gaan leent zich slechts in zeer beperkte mate voor een inhoudelijke rechterlijke toetsing. Daarbij geldt dat slechts in uitzonderlijke gevallen plaats is voor een niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging op de grond dat het instellen of voortzetten van die vervolging onverenigbaar is met de beginselen van een goede procesorde. Een dergelijk uitzonderlijk geval doet zich onder meer voor wanneer de vervolging wordt voortgezet in strijd met het vertrouwensbeginsel, namelijk nadat door het Openbaar Ministerie gedane, of aan het Openbaar Ministerie toe te rekenen uitlatingen bij een verdachte het gerechtvaardigde vertrouwen hebben gewekt niet verder te worden vervolgd.
Ter beantwoording van de vraag of in de zaak van medeverdachte 1 het vertrouwensbeginsel en daarmee vervolgens het gelijkheidsbeginsel jegens de verdachte is geschonden, overweegt de rechtbank als volgt. Op 26 februari 2022 is de dagvaarding van medeverdachte 1 in persoon aan haar betekend. Op diezelfde dag is vanuit het Openbaar Ministerie een brief naar de Rabobank verzonden met daarin de mededeling dat geen strafzaak zou volgen in het parketnummer toebehorende aan de zaak van medeverdachte 1. Die mededeling was niet gericht aan medeverdachte 1 en is haar evenmin rechtstreeks toegezonden. Medeverdachte 1 heeft van die brief pas kennisgenomen bij het doornemen van het strafdossier, nadat zij was gedagvaard. In de gegeven omstandigheden had het naar het oordeel van de rechtbank op haar weg gelegen bij het Openbaar Ministerie te verifiëren of de – niet aan haar gerichte – mededeling aan de Rabobank correct was en had zij er niet zonder meer op mogen vertrouwen dat zij niet langer werd vervolgd. Dat betekent dat het beroep op het vertrouwensbeginsel in de zaak medeverdachte 1 niet slaagt, zodat verdachte evenmin een beroep op het gelijkheidsbeginsel toekomt.
Vormverzuimen
Voorts kan het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk worden verklaard in de vervolging indien onrechtmatig optreden van opsporingsambtenaren onder omstandigheden een zodanig ernstige schending van beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert dat deze tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie dient te leiden. Een dergelijk gevolg kan echter slechts volgen indien sprake is van ernstige inbreuken op die beginselen, waarbij doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Ter beantwoording van de vraag of hier sprake is vormverzuimen die tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie moeten leiden, overweegt de rechtbank als volgt. Alle verdachten zijn door de politie aangehouden, waarbij transportboeien zijn aangelegd. Het gebruik van transportboeien dient op grond van artikelen 22 en 23 van de ten tijde van het tenlastegelegde geldende Ambtsinstructie voor de politie, de Koninklijke marechaussee en andere opsporingsambtenaren (hierna: de Ambtsinstructie) door de politie in een proces-verbaal te worden vastgelegd en gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat het gebruik van transportboeien niet ten aanzien van alle verdachten is vastgelegd in een proces-verbaal en dat in de gevallen waarin dat wel is gebeurd, nadere motivering van de aanleiding of noodzaak daartoe ontbreekt. Feiten of omstandigheden die wijzen op de noodzaak van het gebruik van transportboeien zijn ook anderszins niet aannemelijk geworden, zodat het ervoor moet worden gehouden dat deze niet aanwezig zijn geweest en de transportboeien onrechtmatig zijn aangelegd. Dit is een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: WvSv).
Na aanhouding zijn alle verdachten getransporteerd naar het cellencomplex in Houten. Aldaar zijn zij voor (nagenoeg) de maximale duur opgehouden voor onderzoek en in sommige gevallen net iets langer dan wettelijk is toegestaan. Uit het dossier blijkt dat de politie alle zeventien verdachten na hun aanhouding nog diezelfde dag heeft gehoord en in de daaropvolgende ochtend onderzoek heeft gedaan naar tussentijds ter beschikking gestelde camerabeelden. Gelet hierop stelt de rechtbank vast dat de politie de verdachten voor de maximale duur heeft kunnen ophouden voor onderzoek. Ten aanzien van de verdachten die langer dan de maximale duur zijn opgehouden, geldt dat – bij gebrek aan feiten of omstandigheden die de overschrijding rechtvaardigen – sprake is van een onherstelbaar vormverzuim als bedoeld in artikel 359a WvSv.
Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting heeft de rechtbank evenwel niet kunnen vaststellen dat sprake is geweest van pestgedrag door de politie of dat verdachten, met uitzondering van medeverdachte 2, aan wie de politie in dit verband schriftelijk uitleg heeft gegeven en excuses heeft gemaakt, verstoken zijn gebleven van voedsel of medicatie. De rechtbank kan dan ook niet vaststellen dat in het geval van verdachte in dit opzicht sprake is geweest van een vormverzuim als bedoeld in artikel 359a WvSv.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen de hiervoor vastgestelde vormverzuimen niet te leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie in de vervolging, nu niet is gebleken dat doelbewust of met grove veronachtzaming is voorbij gegaan aan de belangen van verdachte op een eerlijk proces. Daarbij is mede in aanmerking genomen de grootte van de groep aangehouden verdachten en de omstandigheid dat de politie blijkens het verhandelde ter terechtzitting op het cellencomplex had te kampen met onderbezetting. Ook dit verweer van de verdediging wordt daarom verworpen.
Conclusie
De rechtbank concludeert dat aan alle in de wet gestelde voorvragen is voldaan: de dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd om deze zaak te beoordelen, de officier van justitie mag verdachte vervolgen en er zijn geen redenen om de vervolging uit te stellen.
Vrijspraak
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde vanwege het ontbreken van voldoende bewijs.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak bepleit van het tenlastegelegde vanwege het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is, zoals ook de officier van justitie en de verdediging hebben betoogd, van oordeel dat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan. Op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting is niet vast te stellen dat verdachte de ramen en/of draaideuren van de Rabobank met affiches heeft beplakt, dan wel dat zij daaraan een wezenlijke bijdrage heeft geleverd. De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken.
Lees hier de volledige uitspraak.