EY veroordeeld tot geldboete EUR 240.000 wegens niet-naleving Wwft

Rechtbank Amsterdam 15 december 2022, ECLI:NL:RBAMS:2022:7570

EY heeft zich schuldig gemaakt aan het niet onverwijld melden van meerdere ongebruikelijke transacties, waartoe zij op grond van de Wwft wel gehouden was. Het gaat om transacties van in totaal ongeveer USD 50.000.000. Verdachte heeft jarenlang kennis gedragen van een deel van de ongebruikelijke transacties en heeft daar pas laat melding van gemaakt.

De rechtbank vindt het kwalijk dat verdachte, toen er op verschillende momenten sprake was van belastende en zeer alarmerende informatie, niet adequaat heeft opgetreden. Zij heeft als groot, professioneel, internationaal kantoor, dat enorme financiële belangen dient en ook internationaal opereert met vestigingen over de hele wereld, hierin een voorbeeldfunctie. Verdachte is bij de uitvoering van haar taken en het nemen van haar verantwoordelijkheid tekortgeschoten.

Achtergrond

Verdachte is vanaf eind 2010 tot en met de afronding van de audit-2013 de externe registeraccountant van het op dat moment in plaats gevestigde Bedrijf 1 geweest.

In 2013 is er een strafrechtelijk onderzoek ingesteld tegen Bedrijf 1. Bedrijf 1 werd verdacht van ambtelijke omkoping en valsheid in geschrifte rondom en na toetreding tot de Oezbeekse telecommunicatiemarkt. Het openbaar ministerie (hierna: OM) meent dat Bedrijf 1 in de periode 2006 tot en met 2012 steekpenningen aan Oezbeekse overheidsfunctionarissen heeft betaald. De bedragen werden via aan Bedrijf 1 gelieerde entiteiten voldaan aan bedrijf 2. gevestigd te plaats (hierna: bedrijf 2 ). Het is gebleken dat naam 3, de dochter van de toenmalige president van Oezbekistan, gerechtigd was tot het vermogen van bedrijf 2. Bedrijf 1 heeft een schikking getroffen met het OM ter voorkoming van verdere vervolging voor een bedrag van USD 397.500.000 / EUR 358.000.000. Bedrijf 1 heeft hetzelfde bedrag betaald aan de Verenigde Staten, waar ook een onderzoek had plaatsgevonden.

Het OM verwijt verdachte – in het kort – dat zij als externe accountant van Bedrijf 1 de betalingen aan bedrijf 2 niet als ongebruikelijk heeft aangemerkt en deze niet, niet tijdig en/of niet volledig heeft gemeld aan de Financial Intelligence Unit (FIU), terwijl zij daartoe volgens de bepalingen van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme (hierna: Wwft) wel gehouden was.

Bedrijf 1

is op 5 juni 2009 opgericht op plaats en heeft zich op 7 januari 2010 gevestigd in plaats. Eind 2010 is Bedrijf 1 de holdingmaatschappij van de Bedrijf 1 -groep geworden. Zij houdt sindsdien indirect alle aandelen van de in plaats gevestigde voormalige holdingmaatschappij bedrijf 5. bedrijf 3 behoort tot de Bedrijf 1 -groep en bedrijf 4 is een dochteronderneming van Bedrijf 1. bedrijf 4 is gevestigd in Oezbekistan. Verdachte is eind 2010 de externe accountant van Bedrijf 1 geworden en is dat gebleven tot en met de afronding van de 2013-audit.

Strafrechtelijk onderzoek

In 2013 is het OM een strafrechtelijk onderzoek gestart naar Bedrijf 1. De FIOD heeft op 12 maart 2014 het kantoor van Bedrijf 1 doorzocht. Een dag later heeft het OM in dat onderzoek een vordering om gegevens te verstrekken over Bedrijf 1 uitgereikt aan verdachte. Het OM concludeerde dat Bedrijf 1 in de periode van 2006 tot en met 2012 steekpenningen aan Oezbeekse overheidsfunctionarissen heeft betaald in verband met toetreding tot de Oezbeekse telecommarkt. Die strafzaak is beëindigd nadat Bedrijf 1 de door het OM aangeboden transactie had geaccepteerd.

In 2016 is het OM vervolgens een strafrechtelijk onderzoek gestart naar verdachte voor het niet-naleven van de Wwft met betrekking tot diverse transacties van Bedrijf 1 en/of aan haar gelieerde entiteiten rondom de toetreding tot de Oezbeekse telecommarkt. Het OM had het vermoeden dat verdachte ongebruikelijke transacties van Bedrijf 1 niet had gemeld. In dat onderzoek heeft de FIOD documenten met betrekking tot de transacties van Bedrijf 1 gevorderd en in beslag genomen bij verdachte. Het betreft de volgende transacties.

Transacties

De zogenoemde 2011-transactie

Op 19 september 2011 betaalt bedrijf 3 USD 20.000.000 aan bedrijf 24 bij het aangaan van een overeenkomst over adviesdiensten voor het verkrijgen van een LTE-licentie (4G) voor bedrijf 4 in Oezbekistan.5 Op 19 oktober 2011 is een tweede betaling gedaan van USD 10.000.000 aan bedrijf 2.6 Dat is het moment waarop de licentie werd verkregen. Voor het verkrijgen van een dergelijke licentie hoeft naar Oezbeeks recht niet betaald te worden. De betalingen liepen via de ING Bank in Amsterdam. bedrijf 3 financierde de betalingen via een lening van bedrijf 5. De bedragen zijn terug te zien in de geconsolideerde jaarrekeningen van Bedrijf 1 van 2011, 2012 en 2013.

De zogenoemde 2011/2012-transacties

In februari/maart 2011 heeft bedrijf 4 -via offshore bedrijven - een bedrag van USD 10.500.000 betaald aan bedrijf 2 en in maart 2012 USD 10.000.000.7 De uitgaven zijn opgenomen in de geconsolideerde jaarrekeningen van Bedrijf 1 van 2011, 2012 en 2013.

Melding door verdachte

Op 28 september 2014 doet verdachte een tweetal meldingen van ongebruikelijke transacties bij de FIU. Verdachte meldt de betalingen onder de 2011-transactie van bedrijf 3 aan bedrijf 2 die in 2011 heeft plaatsgevonden.8 Verder doet verdachte melding van de betalingen onder de 2011/2012-transacties van bedrijf 4 aan vermoedelijk bedrijf 2.9 Verdachte stelt in beide meldingen dat zij aanleiding heeft om te veronderstellen dat de gemelde transacties verband kunnen houden met witwassen.

Voor de 2011-transactie meldt verdachte dat het vermoeden bestaat dat (een deel van) het betaalde bedrag is terechtgekomen bij Oezbeekse functionarissen om hen te bewegen de licentie aan bedrijf 4 te verstrekken gezien:

- de snelheid waarmee de licentie is verkregen (één maand);

- het bedrag dat hiervoor is betaald, maar dat (gedeeltelijk) niet verklaarbaar is;

- de nauwe betrokkenheid van (familie van) Oezbeekse functionarissen;

- de geruchten van betrokkenheid van bedrijf 2 bij omkopingsschandalen;

- het ontdekken van meer ongebruikelijke transacties met bedrijf 2.

Voor de 2011/2012-transacties meldt verdachte dat deze mogelijk te maken hebben met de omkoping van bedrijf 2 gezien:

- de verschillende geruchten van omkoping ten aanzien van bedrijf 2;

- de lopende corruptieonderzoeken;

- de verhullende wijze waarop beide transacties zijn vormgegeven;

- het feit dat er geen prestaties vanuit bedrijf 2 tegenover de betalingen lijken te hebben gestaan.

Betrokkenheid van Bedrijf 1

Verdachte heeft in de melding van de 2011-transactie opgenomen dat het bestuur van Bedrijf 1 op de hoogte was van de overeenkomst tussen bedrijf 3 en bedrijf 2, dat het bestuur uitvoerig over deze overeenkomst heeft gesproken en daaraan toestemming heeft verleend.

In haar melding van de 2011/2012-transacties heeft verdachte opgenomen dat naar alle waarschijnlijkheid een directeur van het bedrijfsonderdeel CIS10 van bedrijf 5, die ook in het bestuur van Bedrijf 1 zat, op de hoogte was van en vermoedelijk zelfs actief betrokken was bij het opzetten van de structuur van de transacties.

Het standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft gerekwireerd tot vrijspraak voor de feiten in zaak B, omdat het geen transacties van of ten behoeve van Bedrijf 1 zijn. Bedrijf 1 is op 5 juni 2009 opgericht. De betalingen die vóór die datum hebben plaatsgevonden kunnen daarom geen transacties van of ten behoeve van Bedrijf 1 zijn. Ten aanzien van de transacties die na die datum hebben plaatsgevonden (het uitoefenen van de putoptie en de sponsorships en donaties) is onvoldoende van nauwe betrokkenheid van Bedrijf 1 gebleken, zodat ook dat geen transacties van of ten behoeve van Bedrijf 1 zijn.

In zaak A heeft de officier van justitie gerekwireerd tot vrijspraak voor het niet tijdig en/of volledig melden vóór 1 januari 2013. Tot aan die datum lag de verplichting tot het melden van ongebruikelijke transacties bij de individuele accountant als natuurlijk persoon en pas per 1 januari 2013 is die verplichting uitgebreid naar de (accountants-)kantoren als vennootschap of rechtspersoon. De officier van justitie vindt bewezen dat verdachte in zaak A vanaf 1 januari 2013 een tweetal transacties aan bedrijf 2 (in de dagvaarding opgenomen onder het eerste gedachtestreepje en ook wel aangeduid als de ‘2011-transactie’) en vanaf 21 februari 2014 een tweetal middellijke transacties aan bedrijf 2 (in de dagvaarding opgenomen onder het tweede en derde gedachtestreepje en ook wel aangeduid als de ‘2011/2012-transacties’) opzettelijk niet heeft gemeld. Daarnaast kan worden bewezen dat zij de laatste melding opzettelijk niet volledig heeft gedaan, omdat zij niet de namen van de betrokken offshore vennootschappen heeft opgenomen in de melding.

Het standpunt van de verdediging

De raadslieden hebben bepleit dat in zaak B vrijspraak moet volgen van het ten laste gelegde en dat het OM niet-ontvankelijk moet worden verklaard ten aanzien van de impliciet subsidiair ten laste gelegde overtredingsvariant.

In zaak A heeft de verdediging volledige vrijspraak bepleit. Kort samengevat voert zij het volgende aan:

Vóór 1 januari 2013 was verdachte geen Wwft-instelling, zodat over die periode vrijspraak moet volgen. Verdachte heeft het ongebruikelijke karakter van de 2011-transactie niet eerder dan 20 maart 2014 vastgesteld, zodat er daarvóór nog geen meldingsplicht kan hebben bestaan. Verdachte raakte pas in maart 2014 bekend met de 2011/2012-transacties en had daaraan voorafgaand in ieder geval geen meldplicht voor die transacties. Tussen maart 2014 en 17 september 2014 was er ook nog geen meldplicht voor verdachte. Er was namelijk geen sprake van transacties in de zin van de Wwft, omdat de betalingen niet van of ten behoeve van haar cliënt Bedrijf 1 zijn geweest. Daarnaast is verdachte in die periode niet gebleken dat de transacties een relatie met Nederland hadden, terwijl dat een vereiste was voor het ontstaan van de meldplicht.

Verdachte kreeg op 17 september 2014 een signaal dat de 2011/2012-transacties wel een relatie met Nederland hadden vanwege de actieve betrokkenheid van een bestuurder van Bedrijf 1 in de uitvoering van de 2011/2012-transacties. Er was voor verdachte nu ook sprake van een transactie van of ten behoeve van haar cliënt, Bedrijf 1. Daarom heeft zij op 28 september 2014 melding gedaan van deze ongebruikelijke transacties en van de 2011-transactie, die zij als één feitencomplex behandelde. De meldingen zijn tijdig gedaan. De betalingen van de 2011-transactie dienen als één transactie beschouwd te worden. De melding van de 2011/2012-transacties hoefde niet de namen van de offshorebedrijven te bevatten en is dus volledig.

Bij bewezenverklaring van een niet-onverwijlde en tevens onvolledige melding is er sprake van eendaadse samenloop.

Zaak B: vrijspraak en niet-ontvankelijkheid openbaar ministerie

Met de officier van justitie en de verdediging is de rechtbank van oordeel dat verdachte moet worden vrijgesproken van wat in zaak B ten laste is gelegd.

De rechtbank zal het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaren ten aanzien van het in zaak B impliciet subsidiair ten laste gelegde. Het subsidiair tenlastegelegde feit is een overtreding. Het recht tot strafvordering verjaart dan conform artikel 70 van het Wetboek van Strafrecht na verloop van drie jaar. De eerste daad van vervolging betreft in deze zaak de vordering wijziging tenlastelegging, om de feiten in zaak B toe te voegen aan de ten laste gelegde feiten in zaak A, die is gedaan op de zitting van 5 september 2018. Op dat moment was het recht tot strafvordering al verjaard.

Het oordeel van de rechtbank

De rechtbank dient te beoordelen of er sprake is van ongebruikelijke transacties, of die transacties dienen te gelden als transacties van of ten behoeve van Bedrijf 1, of verdachte daarvan op de hoogte was en of er tijdig en volledig gemeld is.

Ongebruikelijke transacties

Om te beoordelen of sprake is van een ongebruikelijke transactie dient te worden gekeken naar de Wwft en voor de interpretatie daarvan naar de Richtsnoeren van de NBA, de Leidraad van het Bft en de jurisprudentie. In zijn algemeenheid geldt een lage drempel voor de meldplicht.

Krachtens artikel 15 Wwft zijn in de Bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft van 15 juli 2008 indicatoren opgenomen aan de hand waarvan wordt beoordeeld of een transactie wordt aangemerkt als een ongebruikelijke transactie. Daarmee kan de meldingsplichtige beoordelen of hij aanleiding heeft om te veronderstellen dat de transacties verband kunnen houden met witwassen of financiering van terrorisme. Indicatoren zijn bijvoorbeeld dat een transactie door de manier van uitvoeren ongebruikelijk is, dat een betaling excessief hoog lijkt in relatie tot de daarvoor verleende dienst, dat er facturen worden gebruikt waaraan geen reële tegenprestatie ten grondslag ligt, dat de overeengekomen prijs afwijkt van de marktprijs, of dat er mogelijk sprake is van steekpenningen/smeergelden.

Op grond van bovenstaand vastgestelde feiten en omstandigheden bestond er bij verdachte aanleiding om te veronderstellen dat zowel de 2011-transactie als de 2011/2012-transacties mogelijk verband hielden met witwassen. Betalingen van hoge bedragen zijn op verhullende wijze, via speciaal daarvoor bestemde entiteiten uitgevoerd, zonder duidelijke tegenprestaties, of althans tegen niet verklaarbaar hoge prijzen. De rechtbank hecht er aan op te merken dat het niet aan verdachte was om met een diepgravend onderzoek volledige helderheid te krijgen over de transacties, maar dat het melden van een ongebruikelijke transactie bij de FIU er juist toe dient om die organisatie te laten bepalen of er een (strafrechtelijk) onderzoek nodig is.

Van of ten behoeve van

De rechtbank dient dan te beoordelen of er sprake is van transacties van of ten behoeve van een cliënt van verdachte.

Bedrijf 1 was een cliënt van verdachte. Het staat vast dat Bedrijf 1 niet zelf vanaf haar eigen bankrekeningen de betalingen aan bedrijf 2 heeft verricht. bedrijf 3 en bedrijf 4 waren zelf geen cliënt van verdachte, maar bedrijf 4 was wel een dochtermaatschappij van Bedrijf 1 en bedrijf 3 maakte deel uit de Bedrijf 1 -groep. De beoordeling draait daarom om de vraag of de, al dan niet indirecte, betalingen door bedrijf 3 en bedrijf 4 gelden als handelingen van of ten behoeve van Bedrijf 1 als moedermaatschappij.

De verdediging en het OM hanteren beiden hetzelfde uitgangspunt om te beoordelen of een transactie van een andere entiteit van of ten behoeve van de cliënt is. De rechtbank gaat daarin mee en neemt aan dat er sprake is van handelingen van of ten behoeve van de moedermaatschappij zoals bedoeld in het transactiebegrip, als de directe of indirecte betrokkenheid van de moedermaatschappij bij de handelingen zodanig groot is geweest dat gesproken kan worden van een gezamenlijke planning en uitvoering en/of indien de transactie feitelijk ten behoeve van de moeder is verricht.

De rechtbank stelt op basis van de feiten en omstandigheden zoals vermeld in het dossier vast dat zowel bij de 2011-transactie als bij de 2011/2012-transacties sprake is geweest van zodanig grote en actieve bemoeienis vanuit Bedrijf 1 dat het transacties van en/of ten behoeve van Bedrijf 1 zijn geweest.

Ten aanzien van de 2011-transactie geldt dat er binnen Bedrijf 1 veel tijd en aandacht is besteed aan de beoordeling, goedkeuring en wijze van uitvoering van de transactie. Er is uitvoerig onderzocht en besproken of de transactie moest plaatsvinden en hoe deze moest worden vormgegeven en uitgevoerd.

Er is op grond van dit alles sprake geweest van een zodanige samenwerking tussen de dochtermaatschappij en de moedermaatschappij en een zodanige betrokkenheid van de moedermaatschappij, dat de transactie niet enkel een handeling van de dochtermaatschappij bedrijf 3 is geweest. Door de nauwe betrokkenheid van Bedrijf 1 is de transactie (ook) een handeling ten behoeve van de moedermaatschappij geworden.

De 2011/2012-transacties zijn naar voren gekomen in het onderzoek naar de 2011-transactie en hebben dezelfde begunstigde, te weten bedrijf 2, en de betalingen hebben ook toen middellijk plaatsgevonden. Nu deze transacties zodanig verweven zijn met de 2011-transacties beschouwt de rechtbank deze als onderdeel van hetzelfde geheel en van dezelfde besluitvorming. Bovendien komt uit de vastgestelde feiten en omstandigheden naar voren dat er ook bij de 2011/2012-transacties sprake is geweest van betrokkenheid van Bedrijf 1. Naar het oordeel van de rechtbank hebben ook deze 2011/2012-transacties te gelden als een handeling van of ten behoeve van Bedrijf 1.

Verdachte is bekend met transacties

Uit de door de rechtbank vastgestelde feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte al in 2011 op de hoogte was van de 2011-transactie. Weliswaar is verdachte pas vanaf 1 januari 2013 normadressaat geworden en kan niet van een instelling verwacht worden dat alle eerdere transacties van een cliënt met terugwerkende kracht opnieuw worden gecontroleerd, maar deze transactie blijft ook na 1 januari 2013 nog herhaaldelijk onderwerp van gesprek binnen het controlling team van verdachte.

Voor de 2011/2012-transacties geldt dat verdachte hiermee bekend was vanaf 24 februari 2014.

Meldingsplicht verdachte

Vervolgens moet de rechtbank beoordelen of verdachte op basis van de destijds geldende wet- en regelgeving over ongebruikelijke transacties deze transacties moest melden.

Verdachte was in Nederland een overeenkomst aangegaan tot het verlenen van diensten aan Bedrijf 1. Het betreft transacties ten behoeve van Bedrijf 1 en derhalve van een in Nederland gevestigde rechtspersoon. Er was sprake van een zogenaamde red flag op diverse indicatoren, zoals bedoeld in de Bijlage bij het Uitvoeringsbesluit Wwft en die als leidraad golden.

Voor de 2011-transactie geldt dat er van het begin af aan sprake was van red flags. Allereerst was er voorzichtigheid geboden vanwege het feit dat er zaken werden gedaan in Oezbekistan. Binnen verdachte zijn hier vragen over opgeworpen en is er getwijfeld of er wel genoeg expertise over Oezbekistan was. Verder heeft verdachte van het begin af aan haar vraagtekens gezet bij de constructie van de transactie in 2011. Ook zijn er diverse malen berichten uit de media gekomen, die argwaan opriepen en die de aanleiding hadden moeten zijn tot melding van de transacties. Verder was er onduidelijkheid over de diensten die bedrijf 2 had geleverd voor dit hoge bedrag. bedrijf 2 verdiende met een enorme snelheid grote bedragen, zonder dat veel bekend was over de expertise van en de uit te voeren werkzaamheden door bedrijf 2. Ook bleek het rapport waarvan bekend was dat het geleverd was niet veelomvattend en uit onderzoek door Miller & Chevalier bleek dat het grotendeels van een website gehaald was. Dit was allemaal al bekend bij verdachte toen zij op de hoogte raakte van de 2011/2012-transacties. De optelsom van dit alles maakt dat al deze red flags ook voor die transacties hadden te gelden. Daar kwam de verhullende manier van uitvoering van de transacties nog bij.

De meldingsplicht is heel laagdrempelig. De melder hoeft niet zeker te weten dat het gaat om een transactie die verband houdt met witwassen of het financieren van terrorisme. Als algemeen uitgangspunt geldt dat het gaat om een transactie waarbij de instelling aanleiding heeft te veronderstellen dat deze verband kan houden met witwassen of het financieren van terrorisme. De maatschappelijke taak van een registeraccountant is om poortwachter voor de samenleving te zijn en te melden wat ongebruikelijk is.

De rechtbank stelt vast dat verdachte een meldplicht had ten aanzien van de 2011-transactie en de 2011/2012-transacties. De meldplicht houdt niet in dat verdachte een eigen opsporingsonderzoek moet uitvoeren. Een accountant mag gezien zijn geheimhoudingsplicht niet lichtvaardig melden. Als er signalen zijn dat een transactie ongebruikelijk is, kan de accountant daar eerst zelf enig onderzoek doen. Hij hoeft echter geen sluitend bewijs aan te leveren dat er sprake is van witwassen of het financieren van terrorisme. Als er voldoende serieuze indicatoren zijn, moet er gemeld worden. Verdachte heeft, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, ten onrechte gesteld dat zij de precieze achtergrond van de transacties zelf volledig had moeten onderzoeken. Echter, er was meer dan genoeg informatie voorhanden op grond waarvan de transacties moesten worden aangemerkt als ongebruikelijke transacties in de zin van de Wwft.

Niet onverwijld

Uit de feiten en omstandigheden blijkt dat verdachte al in 2011 op de hoogte was van de 2011-transactie en dat de transactie herhaaldelijk onderwerp van gesprek is geweest. Verdachte is per 1 januari 2013 normadressaat geworden en had per die datum de verplichting om de 2011-transactie te melden. Omdat verdachte dat niet heeft gedaan, heeft verdachte vanaf dat moment de meldplicht overtreden. Verdachte heeft pas in september 2014 de ongebruikelijke transactie gemeld, terwijl het volgens de Wwft onverwijld, zijnde binnen 14 dagen, had gemoeten. De rechtbank is dus van oordeel dat verdachte de 2011-transactie niet tijdig heeft gemeld.

Voor de 2011/2012-transacties geldt dat verdachte hiermee bekend was vanaf 24 februari 2014. Verdachte heeft ook deze 2011/2012-transacties pas op 28 september 2014 gemeld. Dat is zeven maanden later en dus ook niet onverwijld, binnen 14 dagen. Ook de 2011/2012-transacties heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank dus niet tijdig gemeld.

Beide transacties zijn naar het oordeel van de rechtbank niet onverwijld en dus niet tijdig gemeld bij de FIU.

Opzet

De rechtbank vindt bewezen dat verdachte opzettelijk het in artikel 16 Wwft opgenomen voorschrift heeft overtreden. Voor het tenlastegelegde feit gaat het om kleurloos opzet. Dit betekent dat het opzet enkel gericht hoeft te zijn op de strafbaar gestelde gedraging zelf en niet op het niet-naleven van een wettelijke verplichting.

Op verschillende momenten hebben diverse medewerkers op verschillende afdelingen en niveaus van verdachte informatie gekregen die aanleiding had moeten zijn om over te gaan tot het melden van de transacties. Bij alle betrokkenen bij het account Bedrijf 1 was er bewustzijn dat het ging om niet standaard alledaagse, ofwel ongebruikelijke transacties. Hierover is meerdere malen expliciet gesproken en gecorrespondeerd, zowel intern als met Bedrijf 1. Desondanks heeft verdachte er gedurende lange tijd bewust voor gekozen om de transacties niet te melden.

De verplichting tot het melden van ongebruikelijke transacties rust op verdachte als rechtspersoon, omdat accountantskantoren door de Wwft worden aangewezen als instelling waarop die verplichting rust. Zeker grote kantoren zoals verdachte hebben interne procedures en afdelingen om transacties te beoordelen op ongebruikelijkheid en indien nodig te melden. Het niet melden van de ongebruikelijke transacties door de daartoe bestemde afdeling of medewerker is aan verdachte als rechtspersoon toe te rekenen en verdachte had daarop opzet.

Niet onvolledig

De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte de 2011/2012-transacties onvolledig heeft gemeld. De wet vermeldt wel dat de identiteit van de cliënt in de melding moet worden opgegeven en – kort gezegd – alle informatie die een onderzoek door de FIU mogelijk maakt. Maar naar het oordeel van de rechtbank reikt de meldplicht niet zo ver dat ook alle namen van tussenpersonen, in dit geval de namen van betrokken offshore vennootschappen, opgenomen moeten worden in de melding aan de FIU. Ook in de Memorie van Toelichting staat hier niets over. Verdachte heeft de transactie gemeld en de omstandigheden op grond waarvan de transactie als ongebruikelijk wordt aangemerkt, waaronder dat er offshore vennootschappen zijn gebruikt. Deze informatie is naar het oordeel van de rechtbank voldoende om voor de FIU als basis te kunnen dienen voor verder onderzoek. En hoewel daartoe voor de FIU wel de wettelijke mogelijkheid bestaat, heeft zij verdachte - na de melding - niet om verdere informatie gevraagd. Verdachte heeft aangegeven dat een verzoek om verdere informatie vaker voorkomt en dat zij dan ook bereid was geweest die informatie te verstrekken. Naar het inzicht van verdachte was de melding volledig. Er is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van onvolledig melden, zodat de rechtbank verdachte daarvan vrij zal spreken.

Aantal transacties

De rechtbank beschouwt de twee betalingen van een bedrag van in totaal USD 30.000.000, die zijn opgenomen onder het eerste gedachtestreepje van de tenlastelegging, als één transactie in de zin van artikel 1 van de Wwft. Het moet gaan om een handeling of samenstel van handelingen van of ten behoeve van een cliënt waarvan de instelling ten behoeve van haar dienstverlening aan de cliënt heeft kennisgenomen. De twee betalingen merkt de rechtbank aan als een samenstel van handelingen. Beide betalingen hebben plaatsgevonden ter nakoming van dezelfde overeenkomst. De registeraccountant controleert in beginsel niet de losse betalingen maar de boeking in zijn geheel. Verdachte heeft dus in totaal drie ongebruikelijke transacties niet tijdig gemeld.

Periode

De rechtbank zal verdachte vrijspreken over de tenlastegelegde periode vóór 1 januari 2013, zoals ook verzocht door het OM en de verdediging. Tot die datum was de individuele accountant de normadressaat in de zin van de Wwft en pas vanaf die datum zijn kantoren en dus de rechtspersonen dat geworden. Verdachte is met ingang van 1 januari 2013 de normadressaat geworden, zodat per die datum op haar de meldplicht rustte.

Geen medeplegen

De rechtbank acht onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden dat verdachte het feit samen met een ander heeft gepleegd zodat de rechtbank verdachte zal vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen.

Strafbaarheid van verdachte

De verdediging heeft betoogd dat er sprake is van verontschuldigbare dwaling ten aanzien van de 2011/2012-transactie. Verdachte meende dat er geen meldplicht bestond als er geen relatie met Nederland was, waarbij verdachte mocht vertrouwen op de richtsnoeren van de Koninklijke Nederlandse Beroepsorganisatie van Accountants. Er moet daarom ontslag van alle rechtsvervolging volgen ten aanzien van de 2011/2012-transactie.

De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat aan verdachte geen beroep op dwaling toekomt.

Oordeel van de rechtbank

In de eventuele discussie over een vereist territorialiteitsbeginsel en op welk vlak dat dient te gelden, zijn de wettekst en uitleg van de wet leidend. De richtsnoeren vormen geen wettelijke bepaling en zijn niet leidend. Echter, aan een verdere beoordeling daarvan komt de rechtbank niet toe. De rechtbank heeft in het voorgaande al vastgesteld dat het wel degelijk ging om transacties van en/of ten behoeve van de in Nederland gevestigde rechtspersoon Bedrijf 1, gedeeltelijk uitgevoerd door de Nederlandse ING Bank en gecontroleerd door een Nederlandse vestiging van het accountantskantoor verdachte. Op meerdere vlakken was er dus een band met Nederland, zodat verdachte niet heeft kunnen dwalen over de uitleg van de wet. Verdachte komt geen beroep op dwaling toe.

Er is ook verder geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

Bewezenverklaring

  • Overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 16, eerste lid, van de Wet ter voorkoming van witwassen en financieren van terrorisme, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Strafoplegging

  • Geldboete van EUR 240.000.

Voor overtreding van de in artikel 16 Wwft neergelegde verplichting kan een geldboete van de vierde categorie worden opgelegd. Indien het feit is begaan door een rechtspersoon en de bepaalde boetecategorie geen passende bestraffing toelaat, kan een geldboete van de naast hogere categorie opgelegd worden. De rechtbank ziet in de ernst van het feit aanleiding om de categorie te verhogen en zal een geldboete van de vijfde categorie opleggen. Deze was in 2013 €78.000 en in 2014 €81.000. Nu de 2011-transactie in 2013 al voor het eerst gemeld had moeten worden, zal de rechtbank voor dit feit in het voordeel van verdachte de in 2013 geldende geldboete aanhouden. De 2011/2012-transacties zijn in 2014 ter kennis van verdachte gekomen en de rechtbank zal daarvoor de in 2014 geldende boete aanhouden. Dit komt in totaal uit op een geldboete van €240.000.

De redelijke termijn is met de betekening van de eerste dagvaarding op 31 augustus 2017 aangevangen. De rechtbank zal het eindvonnis in deze zaak wijzen op 15 december 2022, oftewel na een procedure van ongeveer vijfeneenhalf jaar. De rechtbank constateert dan ook dat er sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Zij zal hier echter geen consequenties aan verbinden in deze zaak, waarin nog nader onderzoek heeft plaatsgevonden, mede naar aanleiding van onderzoekswensen van de verdediging.

Ook in het feit dat de rechtbank verdachte heeft vrijgesproken ten aanzien van het onderdeel “onvolledig melden” ziet de rechtbank geen aanleiding om tot matiging van de boete over te gaan, omdat het zwaartepunt voor de rechtbank in deze zaak onder deze feiten en omstandigheden ligt bij het melden en tijdig melden.

Lees hier de volledige uitspraak. 

Print Friendly and PDF ^