Geen rechtsplicht van verdachte om ervoor te zorgen dat het publiek buiten asbest-houdende ruimte blijft
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 juli 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:5759
Ambtshalve beoordeling van de geldigheid van de dagvaarding
De verdediging heeft het hof desgevraagd te kennen gegeven geen beroep te (willen) doen op de nietigheid van de dagvaarding in verband met de eisen die artikel 261 Wetboek van Strafvordering stelt. Het hof ziet mede tegen de achtergrond van de uitleg die aan de tenlastelegging moet worden gegeven reden ambtshalve op deze kwestie in te gaan.
Aan verdachte is tenlastegelegd overtreding van artikel 173a, subsidiair 173b, van het Wetboek van Strafrecht, in die zin dat verdachte asbest(vezels) in de lucht heeft gebracht en/of heeft doen of laten brengen, door middel van het toelaten, althans niet voorkomen of verhinderen dat personen zich hebben bevonden in ruimten van de steenfabriek waar zich in slechte staat verkerende asbesthoudende toepassingen bevonden, waardoor asbest(vezels) in de lucht zijn gekomen.
Gelet op de gekozen bewoordingen, te weten - kort gezegd en zakelijk weergegeven - ‘het in de lucht brengen van asbest door het toelaten, niet voorkomen of verhinderen van de aanwezigheid van personen’, is de tenlastelegging naar het oordeel van het hof op het eerste gezicht niet helder. Het hof begrijpt - met de advocaat-generaal en de verdediging - de tenlastelegging echter zo dat bedoeld is te zeggen dat door de aanwezigheid van personen in de ruimtes van de steenfabriek er - door middel van ‘opwerveling’ - asbest(vezels) in de lucht zijn gekomen omdat in die ruimtes reeds asbest aanwezig was. Zo gelezen, voldoet de tenlastelegging in dit opzicht aan de gestelde eisen.
Verdachte wordt daarbij (onder meer) verweten dat hij heeft toegelaten/niet heeft voorkomen of verhinderd dat personen zich in ruimtes van de steenfabriek hebben bevonden. Dit zou bij letterlijke lezing op iedereen van toepassing zijn. Een zinvolle uitleg van de tenlastelegging brengt mee dat de tenlastelegging ziet op een toelaten waar verhindering door verdachte geboden was, maar door hem werd nagelaten. Met andere woorden: het hof leest in de in de tenlastelegging gebruikte termen een rechtsplicht welke met het ‘toelaten’, respectievelijk ‘niet voorkomen of verhinderen’ niet is nagekomen. Tegen deze achtergrond en nu zowel de advocaat-generaal als de verdediging heeft aangegeven dat het hun duidelijk is tegen welke verdenking verdachte zich moet verdedigen en de verdediging op dit punt (bewust) geen verweer heeft gevoerd, ziet het hof geen reden de tenlastelegging op dit punt nietig te verklaren. Het hof leest in dit concrete geval de hiervoor genoemde rechtsplicht in de tenlastelegging in en oordeelt in de gegeven context dat de tenlastelegging aan de vereisten van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering voldoet.
Vrijspraak
Het hof heeft uit het onderzoek ter terechtzitting niet door de inhoud van wettige bewijsmiddelen de overtuiging bekomen dat verdachte het primair en subsidiair tenlastegelegde heeft begaan, zodat verdachte daarvan in ieder geval om de volgende reden behoort te worden vrijgesproken.
De vraag die voorligt is of verdachte asbest(vezels) in de lucht heeft gebracht door toe te laten dan wel niet te voorkomen of verhinderen dat personen zich hebben bevonden in de ruimtes waarin asbest aanwezig was, waardoor - door middel van ‘opwerveling’ - deze asbest in de lucht werd gebracht, terwijl op verdachte een rechtsplicht rustte op grond waarvan van hem gevergd mocht worden dat hij een en ander niet had moeten toelaten, althans hij een en ander had moeten voorkomen of verhinderen.
De officier van justitie is in haar requisitoir niet ingegaan op de basis en inhoud van de rechtsplicht die op verdachte zou rusten. De advocaat-generaal heeft verwezen naar het vonnis van de rechtbank. De rechtbank heeft overwogen:
‘(…) dat verdachte feitelijk het beheer had over de fabriek en het terrein van bedrijf 1, zij het dat hij niet zelfstandig besluiten kon nemen ten aanzien van het (juridische) beheer. Hij was niet alleen sleutelhouder, zoals hij zelf heeft verklaard, maar hij was ook contactpersoon. Bovendien werden werkzaamheden in opdracht van hem en in overleg met hem verricht. Naar derden deed verdachte zich voor als beheerder van het terrein en de fabriek. Derden omschreven hem dan ook allemaal als de beheerder. Dat aan het beheer geen formele overeenkomst ten grondslag heeft gelegen, doet niet af aan het feit dat hij zich feitelijk wel als beheerder heeft gedragen. Ook het feit dat verdachte kennelijk geen vergoeding voor zijn werk kreeg, leidt niet tot een ander oordeel. (…)
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of op verdachte de rechtsplicht rustte om maatregelen te treffen om te voorkomen dat mensen het terrein zouden betreden. De rechtbank is van oordeel dat dat het geval is en dat deze rechtsplicht voortvloeit uit de werkzaamheden die verdachte heeft verricht en de kennis die hij droeg.’
De verdediging heeft onder meer aangevoerd dat verdachte ten onrechte als feitelijk beheerder over de fabriek en het terrein van bedrijf 1 is aangemerkt en er geen sprake was van een op verdachte rustende rechtsplicht, zoals bedoeld door de rechtbank.
Het hof oordeelt als volgt. De voormalige steenfabriek bedrijf 1 is aangeworven door Bureau. Vervolgens werd het beheer daarvan uitgevoerd door de dienst. Verdachte was in de tenlastegelegde periode sleutelhouder van bedrijf 1 en opende (op verzoek van dienst) de poort voor mensen die op het terrein moesten zijn. Als zodanig heeft hij een aantal activiteiten verricht die betrekking hadden op bedrijf 1. Evenals een aantal andere bij bedrijf 1 betrokken personen moet hij op de hoogte zijn geweest van een verdenking van mogelijke asbestbesmetting in bedrijf 1 en van de maatregelen die bedrijf 2 had genomen om de te voorkomen dat de plaatsen in bedrijf 1 waar daarvan sprake kon zijn werden betreden.
Aan de wet noch aan een andere bron valt naar het oordeel van het hof echter een rechtsplicht voor verdachte te ontlenen om in dit geval de (algemene) toegang tot bedrijf 1 of ruimtes daarvan te voorkomen in de in de tenlastelegging bedoelde periode.
Het hof stelt vast dat niet alleen een regeling van het (tijdelijke) beheer van goederen door het Bureau en de dienst - waarop artikel 29, tweede lid, van de Wet agrarisch grondverkeer doelt - maar ook algemene instructies van het Bureau en de leiding van de dienst voor het tijdelijke, dagelijkse beheer van bedrijf 1 ontbraken. Welke persoon of functionaris wat deed in verband met kwesties die te maken hadden met het tijdelijk beheer van bedrijf 1 (onder meer feitelijk toegang verlenen tot het perceel, beslissen over te houden evenementen, contact met andere personen en functionarissen, leidinggevende en tekenbevoegde functionarissen) was kennelijk iets wat op basis van de omstandigheden in feite per onderdeel ad hoc was bepaald, bleek of zo uitkwam. Verdachte heeft enige werkzaamheden verricht, welke met name betrekking hadden op het op verzoek van de dienst of personen die op het terrein van bedrijf 1 moesten zijn, verlenen van toegang omdat hij over een sleutel beschikte. Hij heeft contact gehad met een aantal functionarissen van de dienst en facturen doorgestuurd. Hij heeft ook een aantal keren aangiftes gedaan voor de Bureau en dienst. Dat hij in een aantal gevallen door anderen als ‘beheerder’ is aangemerkt, betekent niet dat hij een meer algemene beheerstaak had. Het hof acht ook niet aannemelijk dat hij als algemene beheerder optrad voor de Bureau en dienst. Aan de werkzaamheden van verdachte heeft ook geen formele overeenkomst met dienst ten grondslag gelegen, waarmee verdachte verplichtingen jegens dienst op zich zou hebben genomen. Evenmin ontving hij een vergoeding voor zijn activiteiten ter plaatse. Er is ook niet gebleken van min of meer algemene beheersinstructies die hem door of vanwege de Bureau en dienst zouden zijn gegeven noch van instructies van de Bureau en dienst die betrekking hadden op of waaruit verplichtingen voortvloeiden die de wijze van handelen betroffen nadat het vermoeden van asbestbesmetting ontstond.
Op grond hiervan kan niet worden gesproken van een bijzondere positie of situatie voor verdachte op basis waarvan voor hem een rechtsplicht bestond ervoor te zorgen dat de in de tenlastelegging bedoelde personen niet werden toegelaten dan wel te voorkomen dat zij daar aanwezig waren. Daarbij merkt het hof nog op dat in ieder geval ook niet is komen vast te staan dat het erom zou gaan de algehele toegang tot bedrijf 1 en niet alleen tot de mogelijk besmette ruimtes te voorkomen.
Dat betekent dat verdachte zowel van het primair als subsidiair tenlastegelegde moet worden vrijgesproken nu in ieder geval en in het bijzonder niet bewezen is: ‘dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), heeft (hebben) toegelaten, althans niet voorkomen of verhinderd’ dat er - kort gezegd - personen aanwezig waren.
Het hof merkt - in het bijzonder op grond van de door de verdediging overgelegde rapportages - ten overvloede op dat evenmin is gebleken dat van de tenlastegelegde gedragingen in het concrete geval gevaar voor de openbare gezondheid of levensgevaar voor een ander te duchten was.
Lees hier de volledige uitspraak.