Geen schending van ne bis in idem ondanks eerder bewijssepot vanwege gerezen nieuwe bezwaren
/Rechtbank Oost-Brabant 31 mei 2024, ECLI:NL:RBOBR:2024:2311
De raadsman van Verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard wegens schending van het ne bis in idem-beginsel (iemand mag niet twee keer voor hetzelfde feit worden vervolgd). Bij schrijven van 3 april 2019 heeft het Openbaar Ministerie Binnen-Finland besloten af te zien van vervolging van Verdachte voor het onderhavige misdrijf, omdat er geen aannemelijke gronden zijn ter ondersteuning van de schuld van verdachte.
In de brief is vermeld:
“Omdat de verklaring van één medeverdachte, vooral in een dermate ernstige zaak, niet voldoende is als bewijs nodig voor het instellen van vervolging, zie ik af van vervolging.”
De raadsman van Verdachte heeft gewezen op de volgende artikelen. In artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) is het recht vervat om niet tweemaal voor hetzelfde delict te worden berecht of bestraft binnen de Europese Unie:
Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
Ook is er een ne bis in idem-bepaling opgenomen in artikel 54 van de Schengenuitvoeringsovereenkomst (hierna: SUO):
Een persoon die bij onherroepelijk vonnis door een overeenkomstsluitende partij is berecht, kan door een andere overeenkomstsluitende partij niet worden vervolgd ter zake van dezelfde feiten, op voorwaarde dat ingeval een straf of maatregel is opgelegd, deze reeds is ondergaan of daadwerkelijk ten uitvoer wordt gelegd, dan wel op grond van de wetten van de veroordelende overeenkomstsluitende partij niet meer ten uitvoer gelegd kan worden.
Op grond van artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest, welke in het onderhavige geval van toepassing zijn, is met de beslissing van het Finse Openbaar Ministerie sprake van een onherroepelijke beslissing. In dit verband heeft de raadsman verwezen naar een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 19 oktober 2023 (ECLI:EU:C:2023:790). Uit dit arrest blijkt dat een beslissing tot sepot in de eerste lidstaat als een onherroepelijke beslissing in de zin van artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest kan worden aangemerkt. Het recht tot strafvervolging in Finland is immers definitief vervallen. De beslissing is – blijkens de inhoud ervan en de motivering van het Finse Openbaar Ministerie – bovendien genomen na een beoordeling van de zaak ten gronde. De Finse autoriteiten hebben zeer grondig onderzoek verricht. Er is een zeer omvangrijk dossier opgesteld en er is ook een groot aantal verdachten op grond van dit dossier vervolgd en veroordeeld. Ook het Nederlandse dossier bestaat voor het overgrote deel uit Finse onderzoeksresultaten, wat de grondigheid van het Finse onderzoek mede aantoont. Toch koos het Finse Openbaar Ministerie ervoor de zaak tegen Verdachte bij gebrek aan bewijs te seponeren.
Nu het ne bis in idem-beginsel gelet op het voorgaande van toepassing is, leidt dit tot de conclusie dat het Nederlandse Openbaar Ministerie Verdachte niet voor het onderhavige feit mag vervolgen en daarom dient het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te worden verklaard in de vervolging van verdachte.
Indien de rechtbank het verweer niet volgt en niet aanneemt dat de Finse brief is aan te merken als een onherroepelijke beslissing in de zin van artikel 54 SUO en artikel 50 van het Handvest, dan heeft de raadsman het voorwaardelijke verzoek gedaan de behandeling van de zaak aan te houden, opdat aan de Finse autoriteiten kan worden gevraagd wat de strafrechtelijke betekenis is van deze beslissing in Finland, en of deze beslissing leidt tot de conclusie dat het recht tot strafvervolging in Finland onherroepelijk is vervallen.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 54 SUO niet van toepassing is, nu van een onherroepelijk vonnis ten aanzien van Verdachte geen sprake is. Ook het arrest van het Hof van 19 oktober 2023 is in dit geval niet van belang nu van “een beoordeling van de zaak ten gronde” door het Finse Openbaar Ministerie niet blijkt. In het arrest heeft het Hof gesteld dat het Openbaar Ministerie in de eerste lidstaat blijkbaar heeft geconcludeerd dat er “geen enkel bewijs” was, hetgeen niet de conclusie is van het Finse Openbaar Ministerie in de onderhavige zaak. Het arrest is daarom niet van belang waardoor geen sprake kan zijn van niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
Het oordeel van de rechtbank
Nationale wetgeving sepotbeslissing:
Ingevolge artikel 255, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering kan een Verdachte na zijn buitenvervolgstelling, na de hem betekende beschikking, houdende de verklaring dat de zaak geëindigd is, of na de hem betekende kennisgeving van niet verdere vervolging, in het laatste geval behoudens artikel 12i of artikel 246, ter zake van hetzelfde feit niet opnieuw in rechten worden betrokken tenzij nieuwe bezwaren bekend zijn geworden.
Ingevolge het tweede lid kunnen enkel als nieuwe bezwaren worden aangemerkt verklaringen van getuigen of van den Verdachte en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later zijn bekend geworden of niet zijn onderzocht.
Ingevolge het derde lid kan in dat geval de Verdachte niet ter terechtzitting van de rechtbank worden gedagvaard, dan na een ter zake van deze nieuwe bezwaren ingesteld opsporingsonderzoek.
Op deze wijze wordt een Verdachte beschermd tegen een tweede vervolging wegens hetzelfde feitelijke gebeuren waarvoor reeds eerder werd vervolgd, zonder dat zoals bij artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht die eerste vervolging heeft geleid tot een veroordeling, vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging. De bescherming die artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering biedt is anders dan in artikel 68 van het Wetboek van Strafrecht voorwaardelijk, immers de officier van justitie kan bij nieuwe bezwaren zijn vervolgingsrecht opnieuw uitoefenen. De nieuwe bezwaren worden in lid 2 beperkt tot verklaringen van de Verdachte of getuigen en stukken, bescheiden en processen-verbaal, welke later bekend zijn geworden of nog niet zijn onderzocht.
De rechtbank kan op basis van de brief van het Finse Openbaar Ministerie in het onderhavige geval niet vaststellen dat sprake is geweest van een zogenaamd bewijssepot. Echter uit de aard en inhoud van de brief lijkt het daar wel op. Ervan uitgaande dat sprake is geweest van een bewijssepot dan kan ingevolge artikel 255 van het Wetboek van Strafvordering alsnog een vervolging voor hetzelfde feit plaatsvinden als er nieuwe bezwaren bekend zijn geworden. In het onderhavige geval is hiervan sprake. Er heeft immers onder leiding van het Nederlandse Openbaar Ministerie een nader onderzoek plaatsgevonden waaruit feiten en omstandigheden naar voren zijn gekomen die nog niet eerder zijn onderzocht. Dus ook als uitgegaan zou worden van een bewijssepot en een eerdere beoordeling van de zaak ten gronde door het Finse Openbaar Ministerie kan het recht op strafvervolging herleven indien sprake is van nieuwe bezwaren, waarvan in het onderhavige geval sprake is.
De raadsman heeft gewezen op de artikelen 50 van het Handvest en 54 SUO en in dit kader naar het arrest van het Hof van 19 oktober 2023 (ECLI:EU:C:2023:790). Hieruit blijkt het volgende.
Het ne-bis-in-idembeginsel, dat is neergelegd in artikel 54 van de op 19 juni 1990 te Schengen ondertekende en op 26 maart 1995 in werking getreden Overeenkomst ter uitvoering van het tussen de regeringen van de staten van de Benelux Economische Unie, de Bondsrepubliek Duitsland en de Franse Republiek op 14 juni 1985 te Schengen gesloten akkoord betreffende de geleidelijke afschaffing van de controles aan de gemeenschappelijke grenzen, gelezen in het licht van artikel 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, moet aldus worden uitgelegd dat een beslissing tot vrijspraak van een Verdachte die in een eerste lidstaat is genomen na een onderzoek dat hoofdzakelijk betrekking had op feiten van corruptie, als een onherroepelijke beslissing in de zin van die artikelen moet worden aangemerkt, wanneer diezelfde Verdachte in een tweede lidstaat wegens dezelfde feiten opnieuw strafrechtelijk wordt vervolgd en:
– het openbaar ministerie van de eerste lidstaat de beslissing tot vrijspraak heeft genomen zonder dat een straf is opgelegd en zonder dat er een rechterlijke instantie aan te pas is gekomen, en die beslissing heeft gemotiveerd met de vaststelling dat er geen enkel bewijs is dat de Verdachte het hem ten laste gelegde strafbare feit daadwerkelijk heeft gepleegd;
– het openbaar ministerie van de eerste lidstaat volgens het toepasselijke nationale recht, ondanks het onherroepelijke karakter van een dergelijke beslissing tot vrijspraak, de procedure onder strikt omschreven voorwaarden kan voortzetten, zoals wanneer belangrijke nieuwe feiten of bewijzen aan het licht komen, mits het strafbare feit hoe dan ook niet is verjaard, en
– het openbaar ministerie van de eerste lidstaat tijdens het onderzoek gegevens heeft verzameld zonder evenwel de verdachte, die staatsburger van een andere lidstaat is, te verhoren, omdat de onderzoeksmaatregel, die het karakter van dwangmaatregel had en bedoeld was om hem op te sporen, uiteindelijk zonder resultaat is gebleken,
waarbij de omstandigheid dat het parket van de eerste lidstaat de Verdachte niet heeft verhoord, door het parket van de tweede lidstaat naast eventuele andere relevante aanwijzingen dat in de eerste lidstaat geen grondig onderzoek werd gevoerd, in aanmerking kan worden genomen mits wordt aangetoond dat het in de omstandigheden van het geval redelijkerwijs aan het openbaar ministerie van de eerste lidstaat stond om een onderzoeksmaatregel te nemen die garandeerde dat deze Verdachte daadwerkelijk werd verhoord, en die kennelijk nieuwe gegevens of bewijzen had kunnen opleveren die de gegrondheid van een beslissing tot vrijspraak in aanzienlijke mate in twijfel konden trekken.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat in het onderhavige geval niet is voldaan aan de voorwaarden genoemd in het arrest. Zo heeft het Finse Openbaar Ministerie geconcludeerd dat de verklaring van één Medeverdachte niet voldoende is als bewijs voor het instellen van een vervolging. Hieruit blijkt dat er geen sprake was van “geen enkel” bewijs, zoals genoemd in het arrest. Verder blijkt uit het arrest dat er ook op wordt gewezen dat de procedure onder strikt omschreven voorwaarden kan worden voortgezet zoals wanneer belangrijke nieuwe feiten of omstandigheden aan het licht komen, mits het strafbare feit niet is verjaard, hetgeen eveneens is opgenomen in de Nederlandse wetgeving, zoals hierboven reeds is weergegeven. Nu niet is voldaan aan de voorwaarden van het arrest en er nieuwe bezwaren bekend zijn geworden na de brief van het Finse Openbaar Ministerie zoals hiervoor reeds is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat geen sprake is van schending van het ne bis in idem-beginsel zoals door de raadsman is betoogd, waardoor het Nederlandse Openbaar Ministerie Verdachte heeft mogen vervolgen.
Het verweer van de raadsman wordt gelet op het voorgaande verworpen en gelet op de motivering zal de rechtbank ook het voorwaardelijk verzoek van de raadsman afwijzen, waardoor de officier van justitie kan worden ontvangen in zijn vervolging. Voorts zijn er geen gronden gebleken voor schorsing van de vervolging.
Lees hier de volledige uitspraak.