Geldboete wegens overtredingen art. 6 Arbeidsomstandighedenwet
/Gerechtshof ’s-Hertogenbosch 10 december 2019, ECLI:NL:GHSHE:2019:4730
Bedrijfsnaam 1 heeft zich tweemaal schuldig gemaakt aan het opzettelijk overtreden van artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van de Arbowet, terwijl de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan die verboden gedragingen. Daarmee is de verdachte tekortgeschoten in zijn verplichting om als werkgever alle maatregelen te treffen die nodig zijn om zware ongevallen te voorkomen.
Bewijsoverwegingen
De verdediging heeft vrijspraak bepleit. Op gronden nader verwoord in haar pleitnota heeft de verdediging - kort weergegeven - het volgende aangevoerd.
De verdachte dient van het onder 1 ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken, omdat er op 22 juli 2014 geen explosieve atmosfeer kon ontstaan en derhalve geen zwaar ongeval kon plaatsvinden. Het bedrijf treft al maatregelen ter voorkoming dat medewerkers aan de toxiciteit van de stoffen worden blootgesteld en daarom kan er nimmer sprake zijn van een concentratie van een stof die de Lower Explosion Limit (LEL-waarde) ook maar enigszins benadert. De verdachte controleerde of de stof de juiste temperatuur had en dan pas werd de stof afgevuld. Als de temperatuur te hoog was, wat nooit gebeurt, werd er niet afgevuld. Het Explosieveiligheidsdocument dat is opgesteld door veiligheidsdeskundige kan de verdachte niet worden tegenworpen, omdat dit document is gestoeld op aannames die niet juist zijn en het document door Bedrijfsnaam 1 en de verdachte nooit als definitief is gezien en is geaccepteerd.
Daarnaast dient de verdachte van het onder 1 ten laste gelegde feit te worden vrijgesproken, omdat, gelet op de genomen maatregelen, het op 22 juli 2014 was uitgesloten dat een zwaar ongeval kon plaatsvinden bij het afdrummen; hooguit een kleine brand. Dat is echter niet aan te merken als een zwaar ongeval.
De verdachte dient eveneens te worden vrijgesproken van het onder 2 ten laste gelegde feit, omdat Bedrijfsnaam 1 wel beschikte over een veiligheidsbeheersysteem waarin de onder 2 achter a. tot en met f. genoemde elementen aan de orde zijn gekomen.
Voorts is door de verdediging aangevoerd dat zowel Bedrijfsnaam 1 als de verdachte niet het opzet hebben gehad om de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten te plegen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Bedrijfsnaam 1 hierna aangeduid als: Bedrijfsnaam 1 drijft op het adres te plaats een inrichting waarbinnen activiteiten worden uitgevoerd die betrekking hebben op het ontwikkelen en fabriceren van producten voor derden uit chemische grondstoffen. Door de toegestane hoeveelheid gevaarlijke stoffen valt Bedrijfsnaam 1 als drijver van de inrichting onder de werkingssfeer van het BRZO 1999. De verdachte is - middels bedrijfsnaam 2. en/of bedrijfsnaam 3. - bestuurder en enig aandeelhouder van bedrijfsnaam 1.
Feit 1
Op 4 november 2013 is naar Bedrijfsnaam 1 een handhavingsbrief gestuurd, waarin Bedrijfsnaam 1 werd gesommeerd een explosieveiligheidsdocument hierna aangeduid als: EVD, een plan van aanpak en gevarenzoneringstekening op te stellen. Op 2 april 2014 heeft de heer adviseur van de verdachte een EVD d.d. 28 maart 2014 versie: “definitief - versie 2”, het plan van aanpak en de gevarenzoneringstekening per e-mail ontvangen.
Op 1 juli 2014 heeft verbalisant samen met Brandweer Midden- en West-Brabant en de Omgevingsdienst Midden- en West-Brabant een onaangekondigde inspectie bij Bedrijfsnaam 1 uitgevoerd. Verbalisant heeft geïnspecteerd of de acties beschreven in voormeld veiligheidsdocument en het plan van aanpak zijn geïmplementeerd door bedrijfsnaam 1. In het plan van aanpak was niet duidelijk op welke termijn de openstaande acties afgerond dienen te zijn en welke inspanningen Bedrijfsnaam 1 zou verrichten om de openstaande acties op te lossen. Ook tijdens de inspectie op 1 juli 2014 kon verdachte geen toelichting daarop geven. Verbalisant heeft voorgesteld de inspectie te hervatten op 22 juli 2014 zodat de verdachte zijn adviseur kon raadplegen.
Op 22 juli 2014 heeft verbalisant de inspectie hervat en waargenomen dat een werknemer van Bedrijfsnaam 1 met behulp van een slang bezig was met het afvullen van vier drums (circa 200 liter inhoud) welke op een pallet waren geplaatst onder reactor R1. Tijdens deze afvul- en overslagwerkzaamheden werden brandbare stoffen gebruikt, namelijk Cliqsperse CA en de oplosmiddelen Xyleen, Isobutanol en 2-Butanol. Op de werkinstructies staat opgenomen dat het product Cliqsperse CA “flammables bevat” en de oplosmiddelen Xyleen, Isobutanol en 2-Butanol “licht ontvlambaar zijn” (vlampunten respectievelijk 25, 28 en 36 graden Celsius). Verbalisant heeft waargenomen dat het afvullen gepaard ging met een emissie uit de drums van de gevormde dampen als gevolg van verdringen door het product en dat vermenging van het product met lucht onder atmosferische omstandigheden plaatsvond. Door de vermenging met lucht onder atmosferische omstandigheden kon volgens verbalisant een explosieve atmosfeer ontstaan.
Voorts heeft verbalisant waargenomen dat bij de opening van de af te vullen drum een puntafzuiging was geplaatst welke hoorbaar in werking was om vrijkomende dampen uit de drum op te zuigen alsmede dat de ventilator boven de puntafzuiging bevestigd was. De vier drums die werden afgevuld stonden op een palet onder reactor R1 en die palet stond op een weegschaal.
Het hof heeft geen reden om aan de waarnemingen van de verbalisant te twijfelen.
Blijkens het EVD en gevarenzoneringstekening van Bedrijfsnaam 1 was de gehele productiehal P1 ingedeeld in gevarenzone 2 en reactor R1 met een straal van één meter rondom het afvalpunt in gevarenzone 1.
In het EVD d.d. 28 maart 2014 staat opgenomen dat de gebruikte puntafzuiging wat betreft flammables niet geschikt is voor het afzuigen van dampen op zich en voor explosieve dampen en gassen in het bijzonder. In het EVD wordt gesteld dat daarvoor maatregelen moeten worden genomen. De verdachte heeft tijdens de inspectie op 22 juli 2014 verklaard dat de gebruikte puntafzuiging (nog steeds) niet explosieveilig is uitgevoerd.
Ook staat in het EVD d.d. 28 maart 2014 als actiepunt opgenomen dat altijd gebruik wordt gemaakt van een explosieveilige weegschaal bij flammables, nu het niet is uitgesloten dat deze onder omstandigheden een ontstekingsbron kan vormen. In de werkinstructies voor Cliqsperse CA staat eveneens opgenomen dat een explosieveilige weegschaal gebruikt dient te worden bij het afdrummen van Cliqsperse CA. Een medewerker van Bedrijfsnaam 1 heeft op 22 juli 2014 verklaard dat de gebruikte weegschaal niet explosieveilig is uitgevoerd. De verdachte heeft erkend dat tijdens de inspectie op 22 juli 2014 geen explosieveilige weegschaal is gebruikt.
Vervolgens ziet het hof zich voor de vraag gesteld of er een explosieve atmosfeer kon ontstaan.
Blijkens artikel 3.1, aanhef en achter c., van de Arbeidsomstandighedenbesluit wordt onder explosieve atmosfeer verstaan: “een mengsel van lucht en brandbare stoffen in de vorm van gassen, dampen, nevels of stof, onder atmosferische omstandigheden waarin de verbranding zich na ontsteking uitbreidt tot het gehele niet verbrande mengsel”.
Blijkens het EVD en de bevindingen van verbalisant was het mogelijk dat bij het afvullen van een gereed product, zoals Cliqsperse CA, lucht vermengd raakte met brandbare stoffen.
Volgens de verdachte werd het product eerst gekoeld tot 15 graden Celsius voordat het werd afgevuld en daarmee werd voorkomen dat een explosiegevaarlijke situatie ontstond. Persoonlijk zag hij erop toe dat het product op de juiste temperatuur werd afgevuld, aldus de verdachte in hoger beroep.
Het hof stelt vast dat de verdachte bij zijn verhoor op 3 november 2015 een andere verklaring heeft afgelegd. De verdachte heeft toen verklaard dat hij in 2013 weer de leiding over Bedrijfsnaam 1 had overgenomen en dat dit heeft geresulteerd in een nieuwe organisatie waarin verantwoordelijkheden meer naar de werkvloer zijn verlegd. Voor alle reactieproducten waren er werkvoorschriften. Op 20 januari 2016 heeft de verdachte verklaard dat hij niet dagelijks al het toezicht kan uitvoeren op de dagelijkse operationele werkzaamheden. Het personeel heeft daar een bepaalde verantwoordelijkheid voor.
Het hof houdt de verdachte aan deze verklaring. Hieruit leidt het hof af dat werknemers van Bedrijfsnaam 1 een eigen verantwoordelijkheid hadden en dat er niet steeds toezicht was van de verdachte op de dagelijkse werkzaamheden binnen het bedrijf.
Op de werkinstructie met betrekking tot het product Cliqsperse CA staat opgenomen dat het product dient te worden afgedrumd onder 30 graden Celsius. Mede gelet op het feit dat de werkinstructie is afgesloten met “14-12-13 / eerste letter voor- en achternaam verdachte ” en dat de werknemer van Bedrijfsnaam 1 ter plaatse het document kon tonen aan verbalisant verbalisant, concludeert het hof dat dit de werkinstructie was die aan de werknemers van Bedrijfsnaam 1 ter beschikking was gesteld ten behoeve van het afvullen van het product Cliqsperse CA.
Het product Cliqsperse CA bevat een grondstof met een vlampunt van 25 graden Celsius. Gelet op de werkinstructie bestaat een reële kans dat Cliqsperse CA werd afgevuld op een temperatuur die hoger ligt dan het vlampunt (26-29 graden Celsius). Daar komt nog bij dat er kennelijk geen waardes werden genoteerd vlak voor of tijdens het afvullen waardoor onduidelijkheid is ontstaan of voldoende en adequaat is gecontroleerd of op 22 juli 2014 het product “voldoende” was gekoeld voordat er werd gestart met afvullen. Bovendien was er geen technische borging aanwezig (bijvoorbeeld dat bij een te hoge temperatuur van de reactorinhoud het afvullen geen doorgang kan vinden).
Gelet op de aard van het product en de omstandigheden waaronder het product werd afgevuld, bestond op 22 juli 2014 een reëel en voorzienbaar risico op het ontstaan van een explosieve atmosfeer. De vraag of een explosieve atmosfeer kon ontstaan, zoals is ten laste gelegd, wordt door het hof dan ook bevestigend beantwoord.
Onder die omstandigheden was Bedrijfsnaam 1 verplicht om te zorgen voor een explosieveilige afzuiging en een explosieveilige weegschaal. Daar was Bedrijfsnaam 1 in het EVD ook expliciet op gewezen. Desondanks werd op 22 juli 2014 gewerkt met een niet-explosievrije puntafzuiging en -weegschaal.
Gelet op de aanwezigheid van deze potentiële ontstekingsbronnen in een gebied waarin een explosieve atmosfeer zich kon voordoen, bestond het risico op een zwaar ongeval. Anders dan de verdediging veronderstelt, luidt de definitie van een zwaar ongeval als volgt:
“gebeurtenis als gevolg van onbeheersbare ontwikkelingen tijdens de bedrijfsuitoefening in een inrichting, waardoor hetzij onmiddellijk, hetzij na verloop van tijd ernstig gevaar voor de gezondheid van de mens binnen of buiten de inrichting of voor het milieu ontstaat en waarbij een of meer gevaarlijke stoffen zijn betrokken”.
In de Nota van Toelichting bij het BRZO 1999 staat als voorbeeld opgenomen: een zware emissie, brand of explosie. Naar het oordeel van het hof is daarmee evident sprake van een kans op een zwaar ongeval.
Het hof merkt voorts nog op dat niet is vereist dat een incident had kunnen uitgroeien tot een zwaar ongeval of dat er een incident is geweest. Het gaat immers bij art. 5, eerste lid, BRZO om het antwoord op de vraag of de noodzakelijke maatregelen zijn getroffen ter voorkoming van zware ongevallen.
Gelet op al het vorenstaande was het ontstaan van een explosieve atmosfeer een reëel en voorzienbaar risico dat tot een zwaar ongeval kon leiden. Te meer nu het vermengen en vervolgens afvullen van de betreffende stoffen een regulier onderdeel van het bedrijfsproces is. Door geen gebruik te maken van een explosieveilige weegschaal en van een deugdelijke puntafzuiging die explosieveilig was uitgevoerd, heeft Bedrijfsnaam 1 niet de noodzakelijke maatregelen getroffen ter voorkoming van zware ongevallen.
Gelet op de omstandigheid dat het EVD in opdracht van Bedrijfsnaam 1 is opgesteld en dat in het EVD werd gewezen op de noodzaak van het gebruik van explosieveilig materiaal waaraan vervolgens door Bedrijfsnaam 1 niet werd voldaan, heeft Bedrijfsnaam 1 opzettelijk niet de noodzakelijke maatregelen getroffen om zware ongevallen te voorkomen en/of de gevolgen daarvan voor mens en milieu te beperken.
Het hof heeft geen aanwijzingen dat het EVD - voor zover relevant voor het ten laste gelegde - zou zijn gestoeld op aannames die niet juist zijn, zoals door de verdediging is aangevoerd. De veiligheidskundige, veiligheidsdeskundige, heeft in zijn onderzoek het productieproces, waaronder het afvullen, in productiehal P1 beschreven. Hij heeft er uitdrukkelijk op gewezen dat onder de gegeven omstandigheden de puntafzuiging niet aan de eisen voldeed en ontstekingsbronnen moesten worden vermeden.
De verdachte heeft verklaard dat hij eindverantwoordelijk was voor wat er binnen Bedrijfsnaam 1 gebeurde en dat hij binnen Bedrijfsnaam 1 de leiding had en dagelijks meerdere malen op de werkvloer kwam. Hij was ook op de hoogte van het EVD.
Door veiligheidsdeskundige is verklaard dat het EVD tot stand is gekomen in overleg met de verdachte, dat de verdachte op de hoogte was van de eerste versie van het EVD, dat de eerste versie van het EVD op verzoek van de verdachte is herzien, omdat hij niet alles kon aanpassen voordat de arbeidsinspectie zou langskomen en dat er bij het opstellen van de tweede versie van het EVD voldoende controlemomenten waren. Het hof ziet geen aanleiding om te twijfelen aan de inhoud van de verklaring veiligheidsdeskundige.
Het hof stelt vast dat de verdachte derhalve op de hoogte was van de inhoud van het EVD d.d. 28 maart 2014, de inhoud van de werkinstructie met betrekking tot Cliqsperse CA en dat hij wist hoe het bedrijf(sproces) was ingericht. Desalniettemin heeft hij nagelaten de nodige beleidsmatige maatregelen te treffen en er zorg voor te dragen dat bij het afvullen van Cliqsperse CA met een explosieveilige puntafzuiging en -weegschaal werd gewerkt hoewel daar in het EVD uitdrukkelijk op is gewezen.
Het hof komt dan ook tot de conclusie dat de verdachte bevoegd en redelijkerwijs gehouden was maatregelen te treffen ter voorkoming of beëindiging van de verboden gedraging doch dat hij deze maatregelen achterwege heeft gelaten. De verdachte heeft bovendien bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedraging zich op 22 juli 2014 zou voordoen.
Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte zich daarmee opzettelijk schuldig gemaakt aan het onder 1 ten laste gelegde feit.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging met betrekking tot feit 1 in al zijn onderdelen.
Feit 2
Het hof stelt per onderdeel van het veiligheidsbeheersysteem het volgende vast.
a) Bluswatersysteem/bluswatervoorziening
Op 25 november 2013 werd een capaciteitstest uitgevoerd. Tijdens de eerste poging van deze test ontstond een leidingbreuk aan een koppeling tussen twee leiding stukken. Terplekke moest het gescheurde deel van de leiding worden vervangen. Daar er geen reserveleiding aanwezig was, zag toezichthouder toezichthouder dat de bestaande leiding moest worden ingekort. Bij de tweede poging van de capaciteitstest kwam er geen druk op de brandslangen. Na onderzoek bleek dat de slang tussen de pomp en de blusvijver was gescheurd. Ook dit defect werd ter plaatse verholpen. Na de derde poging van de test bleek wederom dat het niet lukte druk te krijgen op het systeem. Na onderzoek bleek dat het systeem eerst moest worden gereset voordat de pomp kon worden gestart. Na de vierde poging lukte het de capaciteitstest uit te voeren. Tijdens deze test werd er voldoende bluswater geleverd, echter werden er zodanige defecten geconstateerd dat daardoor geen sprake was van een robuust en betrouwbaar bluswatersysteem.
Op 13 januari 2014 is een brief gestuurd naar de directie van bedrijfsnaam 1, waarin is medegedeeld en gemotiveerd dat met de bluswatervoorziening onvoldoende sprake is van een robuust en betrouwbaar bluswatersysteem, dat tijdelijke maatregelen getroffen dienen te worden totdat de definitieve maatregelen zijn getroffen en dat men voornemens is een last onder dwangsom op te leggen.
Op 11 maart 2014 heeft een hercontrole plaatsgevonden en vastgesteld werd dat de overtreding nog niet was opgeheven. Ook is vastgesteld dat er geen plan van aanpak was ingediend, terwijl de daarvoor gestelde termijn was verstreken. Derhalve werd op 29 april 2014 Bedrijfsnaam 1 een last onder dwangsom opgelegd. De begunstigingstermijn werd tweemaal - waarvan eenmaal op verzoek van Bedrijfsnaam 1 - verlengd.
b) Brandmeldinstallatie
Tijdens de inspectie op 9 en 10 september 2013 bleek dat de brandmeldinstallatie niet gecertificeerd was. Bij hercontroles op 11 maart 2014, 17 juni 2014, 3 oktober 2014, 16 oktober 2014 en 7 november 2014 bleek de brandmeldinstallatie nog steeds niet gecertificeerd. Ondanks diverse aansporingen en dwangsommen heeft het tot februari 2015 geduurd voordat de brandmeldinstallatie werd gecertificeerd.
c-e) Opslag van gevaarlijke stoffen, het vrijhouden van vluchtwegen en bereikbaarheid van blusmiddelen
Tijdens de inspectie op 9 en 10 september 2013 bleek dat sprake was van onjuiste opslag van brandbare stoffen in opslagruimte O1.
Op 1 juli 2014 werd tijdens een inspectie geconstateerd dat in de gangpaden van opslagruimte O1 diverse gevaarlijke stoffen in IBC’s en vaatwerk zodanig stonden geplaatst dat daardoor vluchtwegen en blusmiddelen slecht toegankelijk waren.
Tijdens de hercontrole op 18 november 2014 werd vastgesteld dat in opslagruimte O1 de brandbare stof propionzuur was opgeslagen, hetgeen niet is toegestaan.
f) Journaal/lijst van de opgeslagen gevaarlijke stoffen
Op 1 juli 2014 bleek dat de stoffenlijst voor de hulpdiensten in onvoldoende mate overeenkwam met de aanwezige stoffen binnen de inrichting.
Tijdens Brzo-inspecties op 9 en 16 september 2014 werd geconstateerd dat geen procedure was vastgelegd met betrekking tot het omgaan dan wel met het verantwoordelijk zijn voor de juistheid van de stoffenlijst voor hulpdiensten.
De verdachte heeft verklaard dat hij vanaf 2013 eindverantwoordelijk was voor de gehele plant van Bedrijfsnaam 1 en dus ook voor alle veiligheidsaspecten. De verdachte had de leiding.
Ingevolge artikel 5, tweede en derde lid, van het Brzo 1999 dient bedrijfsnaam 1, een Brzo-bedrijf, een veiligheidsbeheersysteem in te voeren. De toelichting op artikel 5, derde lid Brzo luidt als volgt:
“Voor de ontwikkeling en de uitvoering van het PBZO-beleid moet een veiligheidsbeheerssysteem worden ingevoerd.
Een zodanig beheerssysteem omvat onder andere de toedeling van taken en verantwoordelijkheden van het personeel, de organisatorische structuur, de gebruiken, de procedures, de procedés en de hulpmiddelen, gericht op het voorkomen en beheersen van risico’s van zware ongevallen.
Informatie over het veiligheidsbeheerssysteem moet in een zodanige vorm in de inrichting aanwezig zijn, dat bij een inspectiebezoek de werking ervan kan worden onderzocht. De exploitant moet kunnen aantonen dat het geformuleerde preventiebeleid inzake zware ongevallen met het beheerssysteem adequaat kan worden uitgevoerd.”
Weliswaar had Bedrijfsnaam 1 een veiligheidsbeheersysteem, maar gelet op de eerste volzin van artikel 5, derde lid, van het Brzo 1999 en de toelichting op deze bepaling dient niet alleen dit beleid te worden bepaald, maar ook te worden uitgevoerd; het veiligheidsbeheersysteem moet binnen het bedrijf worden geïmplementeerd. Indien onvoldoende invulling wordt gegeven aan de uitvoering van het veiligheidsbeheersysteem, kan niet worden gezegd dat het bedrijf een veiligheidsbeheersysteem heeft ingevoerd waarin de beheersing van de uitvoering aan de orde komt.
Zoals hiervoor vastgesteld functioneerden de in de tenlastelegging genoemde installaties en voorzieningen niet of niet voldoende dan wel waren deze niet (tijdig) gecertificeerd. Ook heeft het hof gebreken/onjuistheden vastgesteld met betrekking de opslag van gevaarlijke stoffen, het vrijhouden van vluchtwegen en de bereikbaarheid van blusmiddelen. Ook de lijst/het journaal van de binnen Bedrijfsnaam 1 opgeslagen gevaarlijke stoffen was incompleet.
Naar het oordeel van het hof is genoegzaam gebleken dat de beheersing van de uitvoering van het veiligheidsbeheersysteem niet goed werd nageleefd. bedrijfsnaam 1, in de persoon van de verdachte als haar vertegenwoordiger, is er meerdere malen op gewezen dat het veiligheidsbeheersysteem mankementen vertoonde, maar toch waren deze mankementen in de bewezenverklaarde periode niet verholpen. Het hof acht daarmee bewezen dat Bedrijfsnaam 1 dader is van de onder 2 ten laste gelegde gedraging en dat sprake is van opzet.
De verdachte was als leidinggever ervan op de hoogte dat door Bedrijfsnaam 1 de beheersing van de uitvoering van het veiligheidsbeheersysteem niet goed werd nageleefd. De verdachte was bevoegd en gehouden om tijdig maatregelen te treffen ter voorkoming en beëindiging van de verboden gedragingen doch heeft dit nagelaten, hoewel uitdrukkelijk op de tekortkomingen is gewezen. Daarmee heeft de verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de verboden gedragingen zich zouden voordoen. Het hof acht dan ook bewezen dat de verdachte opzettelijk het onder 2 bewezen verklaarde feit heeft gepleegd.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging in al zijn onderdelen.
Conclusie
De beslissing dat het bewezen verklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt - ook in zijn onderdelen - slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezen verklaarde feit, of die bewezen verklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De verdediging heeft ontslag van alle rechtsvervolging bepleit. Op gronden nader verwoord in haar pleitnota heeft de verdediging daartoe – kort weergegeven – aangevoerd dat voor zover het gaat om strafrechtelijke handhaving, vervolging dient te geschieden op grond van overtreding van artikel 1 of 1a van de Wet economische delicten hierna aangeduid als: Wed. Aangezien artikel 6, eerste lid en eerste volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet hierna aangeduid als Arbowet of enige andere wet niet ten laste is gelegd, kan het handelen ook niet als dusdanig worden gekwalificeerd met als gevolg dat het niet kan worden gekwalificeerd tot een strafbaar feit.
Het hof overweegt als volgt.
Allereerst wijst het hof op de gelaagde systematiek van de Wed. Voorts wijst het hof op het volgende. In artikel 1, achter 1°, van de Wed staat opgenomen dat overtreding van een voorschrift gesteld bij of krachtens artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van de Arbowet een economisch delict is. In artikel 6, eerste lid, tweede volzin, van de Arbowet heeft de wetgever een wettelijke voorziening gecreëerd dat bij of krachtens algemene maatregel nadere regels worden gesteld aan artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van de Arbowet. Deze regels zijn onder andere opgenomen in artikel 5, eerste en derde lid, van het Brzo 1999. In art. 25 BRZO is bepaald dat handelen of nalaten in strijd met het krachtens artikel 6, eerste lid, tweede zin, van de Arbeidsomstandighedenwet een strafbaar feit oplevert. De (opzettelijke) overtreding van deze regels is opgenomen onder het onder 1 en respectievelijk 2 ten laste gelegde feit. De bewezenverklaarde feiten kunnen aldus (telkens) worden herleid naar een opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van de Arbowet en ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wed dienen deze opzettelijke overtredingen te worden aangemerkt als misdrijven, zijnde strafbare feiten. Nu de verdediging nog heeft opgemerkt dat niet duidelijk is welke wet ten laste is gelegd, overweegt het hof dat de ten laste gelegde feiten - blijkens de inleidende dagvaarding en het procesdossier - genoegzaam duidelijk moeten zijn geweest voor de verdediging.
Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.
Bewezenverklaring
Feit 1: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Feit 2: overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6, eerste lid, eerste volzin, van de Arbeidsomstandighedenwet, opzettelijk begaan door een rechtspersoon, terwijl de verdachte feitelijke leiding heeft gegeven aan de verboden gedraging.
Strafoplegging
De verdachte is veroordeeld tot een geldboete van €8.000 subsidiair 75 dagen hechtenis
De verdediging heeft verzocht om matiging van de straf. De verdediging heeft daartoe aangevoerd dat het bedrijf Bedrijfsnaam 1 een forse waardevermindering heeft ondergaan als gevolg van de strafzaak. Daarnaast dient te worden opgemerkt dat de verdachte al 50 jaar met gevaarlijke stoffen werkt en dat nimmer een ernstig voorgeval zich heeft voorgedaan, noch is er een werknemer te vinden die zal klagen over de arbeidsomstandigheden of de veiligheid. Voorts dient te worden opgemerkt dat Bedrijfsnaam 1 is overgenomen door bedrijfsnaam 4 - dat overigens verdachte heeft gevraagd langer verbonden te blijven aan het bedrijf - en er wordt niet meer op dezelfde manier gewerkt. Tot slot, de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden, aldus de verdediging.
Evenwel houdt het hof bij de op te leggen straf ten voordele van de verdachte rekening met de omstandigheid dat hij sinds het onverwachtse vertrek van zijn zoon (vanaf het begin van het jaar 2013) grote inspanningen heeft betracht om organisatorische aanpassingen door te voeren en de bedrijfsvoering in lijn te brengen met de op Bedrijfsnaam 1 van toepassing zijnde wet- en regelgeving. Deze inspanningen zijn echter niet voldoende gebleken.
Lees hier de volledige uitspraak.