Geldt uitgangspunt dat zaak binnen zestien maanden moet zijn afgedaan in geval van voorlopig gehechte ook voor ontnemingszaken?
/Hoge Raad 9 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:559
Het gerechtshof ’s-Hertogenbosch heeft bij uitspraak van 10 juli 2017 de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant, zittingsplaats ‘s-Hertogenbosch, van 13 juli 2015 bevestigd. Bij die uitspraak heeft de rechtbank het bedrag waarop het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op €62.201 en de betrokkene de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Het hof heeft het in het middel bedoelde verweer onder de aanhef “Op te leggen betalingsverplichting” (p. 3) als volgt samengevat en verworpen:
“Door de verdediging is nog het verweer gevoerd dat het recht van de veroordeelde op behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn van berechting als bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM is geschonden nu er 4 jaren zijn verstreken, na het vonnis bijna 2 jaren, terwijl veroordeelde voorlopig is gehecht en dat mogelijk ook de termijn van inzending van de stukken aan de griffie van het hof is overschreden. In de visie van de verdediging behoort de schending van deze termijn(en) te leiden tot een vermindering van de op te leggen betalingsverplichting met tien procent van het berekende wederrechtelijke voordeel.
Op grond van zijn ambtshalve gehoudenheid daartoe heeft het hof onderzocht of de op zijn redelijkheid te toetsen termijn van berechting in de fase van de behandeling van de zaak in eerste aanleg is overschreden. Het hof stelt het aanvangstijdstip van die termijn in dit geval op 8 november 2013, zijnde de datum waarop onder de veroordeelde op de voet van artikel 94a van het Wetboek van Strafvordering conservatoir beslag werd gelegd. Naar het oordeel van het hof heeft de veroordeelde hieraan in redelijkheid de verwachting kunnen ontlenen dat tegen hem een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aanhangig zal worden gemaakt.
Het hof heeft voorts geconstateerd dat de ontnemingsvordering op 3 juni 2015 is uitgebracht, dat het onderzoek ter terechtzitting vervolgens op 8 juni 2015 is aangevangen en dat de behandeling van de ontnemingszaak in eerste aanleg is geëindigd bij beslissing van de rechtbank van 13 juli 2015. Naar het oordeel van het hof is in deze fase van de berechting geen sprake van schending van het in artikel 6 EVRM bedoelde recht van de veroordeelde.
Namens de veroordeelde is op 20 juli 2015 hoger beroep ingesteld tegen de beslissing van de rechtbank. Bij zijn onderzoek heeft het hof geconstateerd dat de stukken van de zaak op 26 augustus 2015 - derhalve binnen acht maanden na het instellen van het hoger beroep - ter griffie van het hof zijn binnengekomen. Het hof constateert voorts dat het recht van de veroordeelde op een openbare behandeling van zijn zaak binnen een redelijke termijn in de zin van artikel 6 EVRM in de fase van het hoger beroep niet is geschonden, nu het hof uitspraak doet binnen een termijn van 24 maanden.
Het uitgangspunt van een eindvonnis binnen 16 maanden als redelijke termijn ex artikel 6 EVRM, zoals dat in strafzaken geldt voor verdachten die in verband met de bewezenverklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeren, is niet van overeenkomstige toepassing in ontnemingszaken.
Het verweer wordt verworpen.”
Middel
Het eerste middel behelst de klacht dat het hof het uitdrukkelijk voorgedragen verweer, inhoudende dat de redelijke termijn in hoger beroep is geschonden, zodat de betalingsverplichting moet worden verminderd, heeft verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
De stellers van het middel stellen zich in de toelichting daarop op het standpunt dat het hof ten onrechte heeft overwogen dat het uitgangspunt van een eindvonnis binnen zestien maanden, zoals dat in strafzaken geldt voor verdachten die in verband met de bewezen verklaarde feiten in voorlopige hechtenis verkeren, niet van overeenkomstige toepassing is in ontnemingszaken. Daartoe verwijzen de stellers van het middel naar het arrest van de Hoge Raad van 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:BD2578, NJ 2008, 358, dat volgens hen ook geldt voor ontnemingszaken.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad doet in deze zaak uitspraak, waarin de betrokkene zich in voorlopige hechtenis bevindt, nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak, welke in cassatie aanhangig is onder nr. 17/03714, is de redelijke termijn in de cassatiefase overschreden. De compensatie tot welke de overschrijding van de redelijke termijn moet leiden, zal worden toegepast in de hoofdzaak.
Gelet hierop is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en zal de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
Conclusie AG
Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld. Het oordeel van de feitenrechter inzake de redelijke termijn kan in cassatie slechts in beperkte mate worden getoetst, in die zin dat de Hoge Raad alleen kan onderzoeken of het oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en niet onbegrijpelijk is in het licht van alle omstandigheden van het geval. Van onbegrijpelijkheid zal overigens niet licht sprake zijn omdat een dergelijk oordeel sterk verweven pleegt te zijn met waarderingen van feitelijke aard die zich onttrekken aan een beoordeling door de cassatierechter. Ook het rechtsgevolg dat de feitenrechter heeft verbonden aan de door hem vastgestelde overschrijding van de redelijke termijn, kan slechts op zijn begrijpelijkheid worden getoetst.
De vraag rijst of het uitgangspunt dat de zaak binnen zestien maanden moet zijn afgedaan in geval de betrokkene in de hoofdzaak in voorlopige hechtenis verblijft ook geldt in ontnemingszaken. De bewoordingen van het arrest duiden niet op een bevestigende beantwoording. Er zijn echter ook argumenten voor een andere visie. Ik wijs daarbij op de conclusie van mijn ambtgenoot Aben voorafgaand aan het arrest van de Hoge Raad van 28 september 2010, ECLI:NL:HR:2010:BN0001 (niet gepubl.), waarin hij opmerkte:
“In verband met de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM merk ik ambtshalve nog het volgende op. Gelet op de onmogelijkheid van de toepassing van voorlopige hechtenis in een ontnemingszaak en het bijzondere karakter van de ontnemingsprocedure, meen ik dat - nu de zaak binnen twee jaren nadat de verdachte op 3 oktober 2008 beroep in cassatie heeft ingesteld door de Hoge Raad zal worden afgedaan - van een schending van genoemde termijn geen sprake is. De veroordeelde is immers niet in de ontnemingszaak voorlopig gehecht, zodat ter beoordeling van de redelijke termijn in de ontnemingszaak niet de (kortere) termijn van zestien maanden behoeft te worden toegepast, ook niet indien de veroordeelde zich gedurende de behandeling van het onderhavige cassatieberoep uit hoofde van de hoofdzaak in voorlopige hechtenis bevindt. Ik wijs Uw Raad er op dat uit HR 16 februari 2010 (LJN BK8510) een andere opvatting omtrent deze kwestie zou kunnen worden afgeleid.”
Deze visie lijkt evenwel geen ingang te hebben gevonden in de rechtspraak van de Hoge Raad. De Hoge Raad paste in de genoemde zaak de termijn van zestien maanden toe en oordeelde dat die termijn was overschreden. Die uitkomst sluit aan bij het arrest van de Hoge Raad van 16 februari 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8510. In die ontnemingszaak werd geklaagd dat de termijn van zes maanden voor het inzenden van de stukken was overschreden. De Hoge Raad oordeelde dat het middel gegrond was en voegde daaraan toe: “Voorts doet de Hoge Raad in deze zaak waarin de betrokkene zich in voorlopige hechtenis bevindt, uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. (…)”
Het voorafgaande heeft betrekking op de termijnen zoals die door de Hoge Raad in de cassatiefase worden gehanteerd. Ik zie geen goede grond aan te nemen dat daarover ten aanzien van de redelijke termijn in feitelijke aanleg anders zou moeten worden gedacht.
Ik keer terug naar de bespreking van het middel. In de voorliggende zaak doet zich de situatie voor waarin de betrokkene zich ten tijde van de behandeling van de (hoofd)zaak in voorlopige hechtenis bevond. Dat brengt mee dat de termijn waarbinnen de stukken van het geding bij de griffie van het hof hadden moeten binnenkomen op zes maanden moet worden gesteld. Voorts diende de zaak met een einduitspraak te zijn afgerond binnen zestien maanden nadat het rechtsmiddel was ingesteld. Dit brengt mee dat het in het middel bedoelde oordeel van het hof in de bestreden uitspraak getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Het oordeel van het hof dat geen sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn, is onbegrijpelijk. Het hof heeft immers overwogen dat het aanvangstijdstip van de redelijke termijn in eerste aanleg moet worden gesteld op 8 november 2013. Vervolgens is op 8 juni 2015 het onderzoek ter terechtzitting aangevangen en is de behandeling van de zaak op 13 juli 2015 geëindigd met de beslissing van de rechtbank. Tegen die beslissing is op 20 juli 2015 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft uitspraak gedaan op 10 juli 2017. Daarmee is in beide gevallen geen uitspraak gedaan binnen zestien maanden.
Het voorafgaande betekent dat het middel terecht is voorgesteld.
Tot cassatie behoeft dit echter niet te leiden. Daarbij neem ik in het volgende in aanmerking. Ook in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de redelijke termijn (in eerste aanleg en) in hoger beroep overschreden. In de strafzaak heeft het hof geoordeeld dat de inzendingstermijn van zes maanden is overschreden en dat de rechtbank en het hof niet binnen een termijn van zestien maanden uitspraak hebben gedaan. De door het hof vastgestelde overschrijdingen van de redelijke termijn hebben geleid tot strafvermindering. De behandeling van de ontnemingszaak is, net als de strafzaak, in eerste aanleg begonnen op 8 juni 2015 en op 13 juli 2015 geëindigd met een beslissing van de rechtbank en in beide zaken is op 20 juli 2015 hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in beide zaken op 10 juli 2017 uitspraak gedaan. De beide zaken zijn dus gelijktijdig behandeld. Dat betekent dat de compensatie voor de overschrijding van de redelijke termijn door het hof is toegepast in de hoofdzaak. Gelet hierop, is er geen aanleiding om in de onderhavige zaak aan het oordeel dat de redelijke termijn is overschreden enig rechtsgevolg te verbinden en kan de Hoge Raad met dat oordeel volstaan.
Het middel hoeft niet tot cassatie te leiden.
Lees hier de volledige uitspraak. Lees hier de volledige conclusie.