Geslaagd beklag tegen beslag op vorderingen van klaagster op de NVWA
/Hoge Raad 10 november 2020, ECLI:NL:HR:2020:1749
In december 2013 is een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen Betrokkene 1 en tegen de rechtspersonen B B.V. en A B.V. in verband met een verdenking ter zake van fraude met (paarden)vlees. Betrokkene 1 is op dat moment bestuurder en enig aandeelhouder van deze vennootschappen.
Per 31 januari 2014 heeft een herstructurering plaatsgevonden van beide rechtspersonen, waarbij de activiteiten van A B.V. zijn voortgezet door E B.V., het bedrijf dat de slachterij exploiteert, met als enig aandeelhouder C B.V. De naam van E B.V. is per 3 mei 2014 gewijzigd in klaagster
Na de vennootschappelijke herstructurering is op 3 september 2014 op de voet van artikel 94a lid 4 en 5 van het Wetboek van Strafvordering conservatoir beslag gelegd op vier vorderingen die de klaagster (klaagster) heeft op de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA). Deze vorderingen vloeiden voort uit slachtwerkzaamheden die de klaagster in juli 2014 heeft uitgevoerd voor de NVWA en betreffen een bedrag van in totaal € 204.465,80.
Middel
Het cassatiemiddel komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de inbeslaggenomen voorwerpen – vorderingen die de klaagster heeft op de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit – aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning van die voorwerpen te frustreren.
Beoordeling Hoge Raad
In cassatie kan ervan worden uitgegaan dat op vorderingen van de klaagster op de NVWA op de voet van artikel 94a Sv beslag is gelegd tot bewaring van het recht tot verhaal van een op Betrokkene 1 op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het gaat in het onderhavige geval om de vraag of voldaan is aan de in artikel 94a lid 4 Sv gestelde eisen.
De rechtbank heeft blijkens de hiervoor weergegeven overwegingen geoordeeld dat zich hier de situatie van artikel 94a lid 4 Sv voordoet, te weten dat er voldoende aanwijzingen bestaan dat de vorderingen op de NVWA aan de klaagster zijn gaan toebehoren met het kennelijke doel de uitwinning daarvan te bemoeilijken of te verhinderen en dat de klaagster dit wist of redelijkerwijs kon vermoeden.
De rechtbank heeft vastgesteld dat:
- de vorderingen van de klaagster voortvloeien uit door de klaagster in opdracht van de NVWA uitgevoerde slachtwerkzaamheden, die na de onder 2.2.1 weergegeven vennootschappelijke herstructurering hebben plaatsgevonden;
- de slachterij vóór deze herstructurering werd geëxploiteerd door A B.V., zodat de vorderingen, indien zij vóór de herstructurering zouden zijn ontstaan, zouden hebben toebehoord aan A B.V.;
- terwijl het conservatoir beslag op de desbetreffende vorderingen van de klaagster is gelegd ten laste van Betrokkene 1 in verband met een aan hem op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Uit deze vaststellingen kan volgen dat, indien de herstructurering niet had plaatsgevonden, de werkzaamheden voor de NVWA zouden zijn verricht door A B.V., in welk geval de vorderingen op de NVWA tot het vermogen van A B.V. hadden behoord. Daarmee staat – anders dan kennelijk door de rechtbank is geoordeeld – echter niet vast dat dan de integrale toekomstige opbrengsten van de normale bedrijfsuitoefening van de nieuwe werk-B.V. (klaagster)onder A B.V. in beslag hadden kunnen worden genomen en worden uitgewonnen ter voldoening van een aan Betrokkene 1 op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. De Hoge Raad neemt daarbij in aanmerking dat vermogensbestanddelen van een rechtspersoon niet op de enkele grond dat een natuurlijke persoon als bestuurder en/of aandeelhouder zeggenschap heeft over de gang van zaken binnen die rechtspersoon, kunnen worden beslagen ten laste van die natuurlijke persoon (vgl. HR 9 januari 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0345).
Het oordeel van de rechtbank dat voldoende aanwijzingen bestaan dat het toekomen van de vorderingen op de NVWA aan klaagster (mede) tot doel heeft gehad de uitwinning ter voldoening van een aan Betrokkene 1 op te leggen betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel te bemoeilijken of te verhinderen, is daarom ontoereikend gemotiveerd.
Het cassatiemiddel slaagt in zoverre.
Lees hier de volledige uitspraak.