Heeft het OM, door het doen van een vordering ex art. 126nd Sv, doelbewust een aangifte bij de ASR geforceerd en de Belastingdienst aangezet een fraudemelding te maken bij het UWV?
/Rechtbank Overijssel 21 december 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:4460
Verdachte heeft zich van 2001 tot heden als feitelijk leidinggevende van bedrijfsnaam / medeverdachte schuldig gemaakt aan het gewoontewitwassen van een geldbedrag van ruim 1,3 miljoen euro. Verdachte heeft de herkomst en de rechthebbende van geldbedragen verborgen en verhuld door de gelden te investeren in de aankoop van grond en de bouw van een appartementencomplex op Aruba. Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan valsheid in geschrift en oplichting van het UWV en de ASR. Verdachte heeft deze instanties met door hem valselijk opgemaakte documenten betreffende zijn inkomen bewogen om ten onrechte verzekeringsgelden uit te keren en uitkeringen te verstrekken.
Verdenking
De verdenking komt er, kort en zakelijk weergegeven, op neer dat verdachte:
feit 1: in de periode 14 december 2001 tot heden samen met een ander of alleen (primair) binnen bedrijfsnaam/medeverdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het plegen van (gewoonte)witwassen dan wel (subsidiair) het (gewoonte)witwassen van in totaal 1,5 miljoen euro;
feit 2: in de periode 2007 tot en met 2010 samen met een ander of alleen gebruik heeft gemaakt of laten maken van loonstrookjes, een jaaropgave, een arbeidsovereenkomst, een brief beëindiging arbeidsovereenkomst en een aanvraag voor een WIA-uitkering, die alle vals waren;
feit 3: in de periode 2006 tot en met 2015 het UWV heeft opgelicht;
feit 4: in de periode 2010 tot en met 2013 A.S.R. Schadeverzekering N.V. heeft opgelicht.
Artikel 359a Sv verweer
De raadsman heeft bepleit dat het Openbaar Ministerie ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 heeft gehandeld in strijd met de beginselen van een goede procesorde en dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in de zin van artikel 359a Sv. De raadsman heeft hiertoe kort samengevat aangevoerd dat het Openbaar Ministerie door het doen van een vordering ex artikel 126nd Sv doelbewust een aangifte bij de ASR heeft geforceerd en de Belastingdienst heeft aangezet om een fraudemelding te maken bij het UWV. Hierdoor is volgens de raadsman sprake van doelbewuste of grove veronachtzaming van de belangen van verdachte. Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie dan wel tot compensatie in de vorm van strafvermindering.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank moet beoordelen of sprake is van een vormverzuim, zoals bedoeld in artikel 359a Sv. Daarvoor is naar vaste rechtspraak vereist dat sprake is van een geschonden norm, die een belang van verdachte beoogt te beschermen. Die schending moet onherstelbaar zijn en verdachte moet daarvan nadeel hebben ondervonden. De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
Uit het dossier is gebleken dat gedurende het witwasonderzoek naar verdachte eveneens een verdenking van oplichting en valsheid in geschrift is ontstaan. Op basis van deze verdenking zijn op grond van artikel 126nd Sv gegevens bij de ASR en het UWV opgevraagd. De bevoegdheid van artikel 126nd Sv ziet op het vorderen van gegevens van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens andere dan identificerende gegevens, met uitzondering van gevoelige gegevens. Deze bevoegdheid dient te worden uitgeoefend ‘in het belang van het onderzoek’. Niet is gebleken dat het Openbaar Ministerie door het doen van een dergelijke vordering doelbewust uit was op een aangifte of fraudemelding tegen verdachte.
Maar ook indien de stellingen van de verdediging al feitelijk juist zouden zijn, dan nog kan het niet tot het door de verdediging gestelde gevolg leiden. Er is geen geschreven of ongeschreven rechtsregel die verbiedt dat een opsporingsinstantie een natuurlijke of rechtspersoon direct of indirect uitnodigt om aangifte te doen van een vermoedelijk gepleegd strafbaar feit, indien daartoe voldoende aanleiding bestaat. Niet valt in te zien welk gerechtvaardigd belang in dat geval geschonden zou zijn. Indien onderzoeksresultaten daartoe aanleiding geven, kan een opsporingsinstantie contact opnemen met mogelijke benadeelden om (onder andere op grond van een vordering ex artikel 126nd Sv) nadere informatie op te vragen. Indien dat vervolgens leidt tot aangifte door die mogelijke benadeelden, dan betekent dat nog niet dat de verdachte daardoor onrechtmatig is aangetast in enig rechtens te respecteren recht of belang. Dat kan anders zijn indien een opsporingsinstantie (rechts)personen beweegt om aangifte te doen om op die wijze een (op dat moment nog niet bestaande, of onvoldoende gebleken) verdenking te creëren. Dat is evenwel gesteld nog anderszins aannemelijk geworden. Van de schending van een voorschrift of veronachtzaming van essentiële vormen in de zin van artikel 359a Sv is derhalve geen sprake
Het verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
Feit 1
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 1 primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden. De officier van justitie heeft hiertoe aangevoerd dat een vermoeden van witwassen is vastgesteld en dat de summiere verklaringen van verdachte over de herkomst van de geldbedragen onvoldoende concreet en verifieerbaar zijn. Dit betekent dat een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden. Nu verdachte de handelingen als enig bestuurder en aandeelhouder van bedrijfsnaam/medeverdachte heeft gepleegd, en die rechtspersoon als enige doel had het beheren van het appartementencomplex aan de adres 2 op Aruba, heeft verdachte het feit in nauwe en bewuste samenwerking met de rechtspersoon gepleegd.
De raadsman heeft vrijspraak bepleit. Het dossier bevat onvoldoende feiten en omstandigheden dan wel witwastypologieën op basis waarvan met enige redelijkheid kan worden vastgesteld dat de geldbedragen van enig misdrijf afkomstig zijn. Voor zover het witwasvermoeden wel bestaat, heeft verdachte voldoende concrete en verifieerbare verklaringen over de herkomst van deze geldbedragen afgelegd. Gelet op deze door verdachte afgelegde verklaringen, alsmede het ontbreken van nader onderzoek van die verklaringen omtrent de herkomst van deze geldbedragen door het Openbaar Ministerie dient vrijspraak te volgen.
Verdachte dient eveneens van het onderdeel feitelijk leidinggeven te worden vrijgesproken, omdat verdachte een lange periode niet het bestuur over de rechtspersoon voerde.
Het oordeel van de rechtbank
Verdachte wordt onder het primair ten laste gelegde verweten feitelijke leiding te hebben gegeven aan het (gewoonte)witwassen van geldbedragen door bedrijfsnaam/medeverdachte Bij de beantwoording van de vraag of een verdachte strafrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld ter zake van het feitelijk leidinggeven aan een door een rechtspersoon verrichte verboden gedraging, dient eerst te worden vastgesteld of die rechtspersoon een strafbaar feit heeft gepleegd of daaraan heeft deelgenomen. Als die vraag bevestigend wordt beantwoord, komt de vraag aan de orde of kan worden bewezen dat verdachte aan die gedraging feitelijk leiding heeft gegeven.
De pleitnota van mr. Kloes
In een civiele procedure tegen de nicht van verdachte, betreffende de vraag wie de eigenaar van bedrijfsnaam/medeverdachte is, heeft mr. Kloes, de advocaat van verdachte in die procedure, een pleitnota ingediend waarin een betalingsoverzicht is opgenomen. Deze pleitnota maakt deel uit van het onderhavige strafdossier. De rechtbank ziet, anders dan de raadsman heeft bepleit, geen reden om te twijfelen dat het betalingsoverzicht betrekking heeft op de betalingen die zijn verricht ten behoeve van het appartementencomplex op de adres 2. De rechtbank acht, gelet op de belangen die in deze procedure hebben gespeeld, het niet aannemelijk dat de advocaat van verdachte in die civiele procedure zich hierin heeft vergist. Nu de pleitnota als zodanig deel uitmaakt van het onderhavige strafdossier, kan en zal de rechtbank dit schriftelijke stuk gebruiken bij de vaststelling van de feiten. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman hieromtrent.
De feiten
De rechtbank stelt op grond van de hierna genoemde bewijsmiddelen de volgende feiten en omstandigheden vast.
In 1993 heeft verdachte de rechtspersoon bedrijfsnaam/medeverdachte (hierna: bedrijfsnaam/medeverdachte ) opgericht. De onderneming is bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) op Aruba ingeschreven en verdachte is enig aandeelhouder en bestuurder van deze rechtspersoon.
Op 1 september 1993 heeft bedrijfsnaam/medeverdachte voor 150.000 Antilliaanse guldens (ANG) een stuk grond op Aruba ( adres 2 ) gekocht van onderneming, een onderneming van projectontwikkelaar. Dit bedrag is door verdachte contant betaald. Op de aangekochte grond is vervolgens een appartementencomplex gebouwd, bekend onder de naam ‘naam appartementencomplex’. Uit de pleitnota van mr. Kloes blijkt dat verdachte hierin honderdduizenden (Antilliaanse) guldens heeft geïnvesteerd. Het betreft een totaalbedrag van 2.585.101 Nederlandse guldens (NLG) onder meer bestaande uit zes contante betalingen met een totale waarde van NLG 478.000 en negen girale betalingen met een waarde van NLG 1.958.775.
Ter afwending van een beslaglegging op het appartementencomplex van bedrijfsnaam/medeverdachte heeft verdachte in november 1998 aanzienlijke bedragen betaald, waaronder een bedrag van NLG 140.000.7 Onderdeel van deze betaling was een contante storting van NLG 100.000 bestaande uit onder meer 39 biljetten van NLG 1.000 bij de ING bank.
Vlak nadat met de bouw van het appartementencomplex is aangevangen is verdachte op 24 mei 1994 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de handel in verdovende middelen. Projectontwikkelaar heeft vanaf dat moment de zaken van verdachte, waaronder bedrijfsnaam/medeverdachte, waargenomen. Vanaf het moment dat verdachte in Nederland vast kwam te zitten, zijn volgens projectontwikkelaar problemen met de betalingen ontstaan. Daarom heeft projectontwikkelaar in 2002 namens bedrijfsnaam/medeverdachte een lening afgesloten bij Aruba Investment Bank. In het kader van deze herfinanciering heeft verdachte van zijn rekening geldbedragen overgemaakt naar een rekening ten gunste van bedrijfsnaam/medeverdachte. In totaal heeft verdachte betalingen verricht voor ANG 118.250.
Uit het onderzoek is verder gebleken dat verdachte in de periode 2002 tot 2004 een bedrag van totaal €156.550 middels 55 contante stortingen op zijn privérekening heeft ontvangen.
Uit de bij de Belastingdienst bekende gegevens blijkt niet dat verdachte in die periode zodanige legale inkomsten genoot dat daarmee bovenstaande investeringen zouden kunnen worden gedaan.
Juridisch kader witwassen
Voor een bewezenverklaring van witwassen is vereist dat vast komt te staan dat het geldbedrag waarop de verdenking van witwassen betrekking heeft middellijk of onmiddellijk uit enig misdrijf afkomstig is en dat bedrijfsnaam/medeverdachte dat wist dan wel redelijkerwijs had moeten vermoeden.
Naar inmiddels bestendige jurisprudentie kan, in een geval waarin geen direct bewijs voor inkomsten uit brondelicten aanwezig is, witwassen bewezen worden geacht, indien het op grond van de vastgestelde feiten en omstandigheden niet anders kan zijn dan dat het geld of de goederen direct of indirect uit enig misdrijf afkomstig zijn. Het ligt op de weg van het Openbaar Ministerie om zicht te bieden op het bewijs waaruit zodanige feiten en omstandigheden kunnen worden afgeleid.
De zittingsrechter dient bij de toetsing het volgende stappenplan te doorlopen.
Allereerst zal moeten worden vastgesteld of de aangedragen feiten en omstandigheden van dien aard zijn dat zonder meer sprake is van een vermoeden van witwassen.
Indien van dit laatste sprake is, mag van de verdachte worden verlangd dat hij een verklaring geeft voor de herkomst van het geld of de goederen. Een dergelijke verklaring dient concreet, min of meer verifieerbaar en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijk te zijn.
Zodra het door de verdachte geboden tegenwicht daartoe aanleiding geeft, ligt het vervolgens op de weg van het Openbaar Ministerie om nader onderzoek te doen naar de, uit de verklaringen van de verdachte blijkende, alternatieve herkomst van het geld of de goederen.
Uit de resultaten van een dergelijk onderzoek zal dienen te blijken dat met voldoende mate van zekerheid kan worden uitgesloten dat het geld of de goederen waarop de verdenking betrekking heeft, een legale herkomst hebben en dat derhalve een criminele herkomst als enige aanvaardbare verklaring kan gelden.
De rechtbank is van oordeel dat het onderzoek in de onderhavige zaak niet heeft geresulteerd in bewijs voor een direct aanwijsbare criminele herkomst van het ten laste gelegde geldbedrag. Gelet daarop dient het hiervoor besproken toetsingskader te worden toegepast.
Vermoeden van witwassen
Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een gerechtvaardigd vermoeden van witwassen. Verdachte heeft ten behoeve van bedrijfsnaam/medeverdachte, een rechtspersoon die is opgericht met als doel ‘het bezitten, beheren en exploiteren van de appartementen, bekend als ‘naam appartementencomplex’ gelegen op het perceel adres 2’, een stuk grond op Aruba gekocht, waarna hij blijkens het voornoemde betalingsoverzicht in de pleitnota van mr. Kloes, ten behoeve van bedrijfsnaam/medeverdachte aanzienlijke bedragen heeft geïnvesteerd. Eén van de zogenoemde witwastypologieën is het bezit van vastgoed in het buitenland. De investeringen ten behoeve van dit appartementencomplex hebben voor een groot deel plaatsgevonden middels contante betalingen, in en na een periode waarin verdachte is veroordeeld voor de handel in verdovende middelen. Uit meerdere getuigenverklaringen blijkt dat verdachte begin jaren 90 in het bezit was van een grote hoeveelheid contant geld. Het bezit van grote hoeveelheden bankbiljetten (onder meer 39 van NLG 1.000) en het omzetten van contant geld in girale tegoeden zijn eveneens bekende witwastypologieën. Het is een feit van algemene bekendheid dat diverse vormen van criminaliteit gepaard gaan met grote hoeveelheden contant geld.
Bij de Belastingdienst in Nederland was niet bekend dat verdachte beschikte over een buitenlands vermogen op Aruba of aldaar een aanmerkelijk belang had. Voorts heeft bedrijfsnaam/medeverdachte de ten laste gelegde periode niet volledig voldaan aan haar belastingverplichtingen op Aruba, zodat geen zicht bestond op de geldstromen van de rechtspersoon.
Van verdachte of van bedrijfsnaam/medeverdachte is geen legale bron van inkomsten bekend die dergelijke investeringen kunnen verklaren. Daarbij komt dat verdachte geen administratie of andere documenten heeft overgelegd waaruit blijkt dat deze gelden een legale herkomst hebben. Onder deze omstandigheden leveren de hier aan de orde zijnde geldbedragen naar het oordeel van de rechtbank een vermoeden van witwassen op. Alsdan mag van verdachte volgens vaste rechtspraak worden verlangd dat hij een concrete, verifieerbare en niet op voorhand hoogst onwaarschijnlijke verklaring geeft voor de herkomst van de geldbedragen.
De verklaring van verdachte over de herkomst van het geld
Verdachte heeft verklaard dat de NLG 150.000 voor de aankoop van de grond (deels) van familie uit Suriname afkomstig is. Verdachte heeft naar eigen zeggen NLG 50.000 van de bank geleend, NLG 80.000 van zijn broertje gekregen, en NLG 20.000 met eigen geld geïnvesteerd. Verdachte heeft later verklaard dat het bedrag van NLG 80.000 niet afkomstig was van zijn broertje, maar van zijn vader, die het geld had verdiend met een grondverzetbedrijf in Suriname. De naam van het bedrijf wist verdachte niet meer precies. Het geld is contant via familieleden in Nederland aan verdachte overgedragen. Er is niets over op papier gezet. Volgens verdachte is een deel van het geld (NLG 40.000) ter afwending van beslaglegging op het appartementencomplex afkomstig van zijn broer uit Suriname. Hij kon hiervan echter geen bankafschriften of andere belegstukken overleggen. Verdachte heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen toen hem werd gevraagd naar de herkomst van het bedrag van NLG 2.585.101.-die hij in totaal heeft geïnvesteerd in het appartementencomplex en de bedragen die vanaf zijn privérekening zijn overgemaakt ten behoeve van bedrijfsnaam/medeverdachte.
Omdat de verklaring van verdachte weinig concreet en verifieerbaar is, is verdachte door het Openbaar Ministerie (middels een brief aan zijn raadsman) in de gelegenheid gesteld om de herkomst van de geldbedragen nader te onderbouwen. Dit heeft niet geleid tot een nadere onderbouwing. Gezien deze omstandigheid is het voor het onderzoeksteam niet mogelijk geweest de verklaring van verdachte omtrent de herkomst van het geld te verifiëren dan wel te falsificeren. Desondanks heeft het Openbaar Ministerie gepoogd te onderzoeken wat verdachte wel heeft aangedragen, maar dit heeft niet tot een bevestiging van de door hem afgelegde verklaring geleid. Zo heeft men via digitaal bronnenonderzoek niet kunnen vaststellen dat de vader en/of broer van verdachte in Suriname een bouwbedrijf hebben gedreven.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat de verklaring van verdachte met betrekking tot de herkomst van de gelden het vermoeden van witwassen niet heeft ontzenuwd, omdat die verklaring niet concreet, min of meer verifieerbaar is. Ondersteunende verklaringen, al dan niet in combinatie met concludente financiële gegevens, zoals bankafschriften, en/of boekhoudkundige gegevens ontbreken. De verklaring van verdachte biedt aldus onvoldoende tegenwicht tegen het vermoeden van witwassen. Dit brengt mee dat het Openbaar Ministerie geen nader onderzoek hoefde te doen naar de, uit de verklaringen van verdachte blijkende, alternatieve legale herkomst van de geïnvesteerde geldbedragen.
Tussenconclusie
Op grond van het hiervoor overwogene, is de rechtbank van oordeel dat er geen andere conclusie mogelijk is dan dat de door verdachte via bedrijfsnaam/medeverdachte geïnvesteerde geldbedragen onmiddellijk of middellijk uit enig misdrijf afkomstig zijn.
Gelet op voorgaande bewijsmiddelen staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat bedrijfsnaam/medeverdachte de herkomst van de hiervoor genoemde geldbedragen van omgerekend in totaal €1.369.898 heeft verborgen en verhuld en heeft verborgen en verhuld wie de rechthebbende van die geldbedragen was. Gelet op de frequentie en de ruime periode waarin grote bedragen zijn witgewassen, is de rechtbank van oordeel dat sprake is van gewoontewitwassen.
Het dossier biedt geen aanknopingspunten dat bedrijfsnaam/medeverdachte ook betrokken is geweest bij de contante stortingen van totaal €156.550 die zijn gedaan op de privérekening van verdachte.
Feitelijk leidinggeven aan strafbare gedragingen door bedrijfsnaam/medeverdachte
Nu vaststaat dat bedrijfsnaam/medeverdachte de hiervoor genoemde geldbedragen van totaal €1.369.898 heeft witgewassen, dient vervolgens te worden beoordeeld of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan deze gedraging. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt.
Bij de vraag of sprake is geweest van feitelijk leidinggeven dient op grond van jurisprudentie aan navolgend criterium te worden getoetst.
Op grond van artikel 51 Sr kunnen strafbare feiten worden begaan door een rechtspersoon. Hiertoe is van belang of de verboden gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Het antwoord op deze vraag hangt af van de concrete omstandigheden van het geval, waartoe mede behoort de aard van de (verboden) gedraging. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon. Van een gedraging in de sfeer van de rechtspersoon kan sprake zijn wanneer zich een of meer van de hierna volgende omstandigheden zich voordoen:
het gaat om een handelen of nalaten van iemand die hetzij uit hoofde van een dienstbetrekking hetzij uit andere hoofde werkzaam is ten behoeve van de rechtspersoon;
de gedraging past in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon;
de gedraging is de rechtspersoon dienstig geweest in het door hem uitgeoefende bedrijf;
de rechtspersoon vermocht erover te beschikken of de gedraging al dan niet zou plaatsvinden en zodanig of vergelijkbaar gedrag blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard of placht te worden aanvaard. Onder aanvaarden is mede begrepen het niet betrachten van de zorg die in redelijkheid van de rechtspersoon kan worden gevergd met het oog op de voorkoming van de gedraging.
Aan de hand van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting stelt de rechtbank de volgende feiten en omstandigheden vast.
De rechtbank constateert dat de betalingen/investeringen, zoals uiteengezet in het betalingsoverzicht bij de vaststelling van de feiten, hebben plaatsgevonden binnen de sfeer van de rechtspersoon. Uit de hiervoor genoemde bewijsmiddelen volgt verder dat de geldbedragen door verdachte via bedrijfsnaam/medeverdachte zijn geïnvesteerd in onroerende zaken op Aruba en dat de rechtspersoon bedrijfsnaam/medeverdachte is opgericht voorafgaand aan de aankoop van de grond, met als doel het bezitten, beheren en exploiteren van het appartementencomplex op de adres 2. De gedragingen passen dan ook in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en waren dienstig in het door haar uitgeoefende bedrijf.
De rechtbank is verder van oordeel dat het, gelet op de feitelijke gang van de betalingen volgend uit de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, én de doelomschrijving van bedrijfsnaam/medeverdachte, niet anders kan zijn dan dat die gedragingen bewust en daarmee opzettelijk zijn verricht. De witwasgedragingen en het opzet waarmee die zijn verricht, kunnen daarom in redelijkheid aan bedrijfsnaam/medeverdachte worden toegerekend.
Vervolgens dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of kan worden bewezen dat de verdachte aan die gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.
Bij de beoordeling van de vraag of verdachte feitelijk leiding heeft gegeven dient niet uitsluitend te worden betrokken de juridische positie, maar ook de feitelijke positie van de verdachte bij de rechtspersoon en het gedrag dat de verdachte heeft vertoond of nagelaten op grond waarvan hij geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven.
Bij het gedrag dat de verdachte heeft vertoond, kan worden gedacht aan actief en effectief gedrag dat onmiskenbaar binnen de gewone betekenis van het begrip feitelijk leiding geven valt, maar ook het algemene door de verdachte (bijvoorbeeld als bestuurder) gevoerde beleid waarvan de verboden gedraging het onvermijdelijke gevolg is dan wel het leveren van een zodanige bijdrage aan een complex van gedragingen dat heeft geleid tot de verboden gedraging en het daarbij nemen van een zodanig initiatief dat de verdachte geacht moet worden aan die verboden gedraging feitelijk leiding te hebben gegeven. Als feitelijk leidinggever moet de verdachte ten minste de aanmerkelijke kans hebben aanvaard dat de verboden gedraging zich zal voordoen. Van het bewijs van dergelijke aanvaarding kan – in het bijzonder bij meer structureel begane strafbare feiten – ook sprake zijn indien hetgeen de feitelijk leidinggever bekend was omtrent het begaan van strafbare feiten door de rechtspersoon, rechtstreeks verband hield met de in de tenlastelegging omschreven verboden gedraging.
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan de verboden gedragingen die te maken hebben met het witwassen van geldbedragen, zoals hiervoor uiteengezet. Verdachte was in de ten laste gelegde periode bestuurder en enig aandeelhouder van de rechtspersoon. Verdachte was degene die besliste wat er moest gebeuren en ervoor zorgde dat de geldbedragen bij bedrijfsnaam/medeverdachte terecht kwamen. Dat verdachte op enig moment, al dan niet in verband met zijn detentie, aan zijn nicht naam 1 een volmacht heeft gegeven om namens hem bepaalde (rechts)handelingen inzake bedrijfsnaam/medeverdachte te verrichten, maakt niet dat verdachte daardoor geen zeggenschap over bedrijfsnaam/medeverdachte meer had. Het verlenen van een volmacht, die te allen tijde weer kan worden ingetrokken, bevestigt veeleer dat verdachte uiteindelijk de feitelijk leidinggever was. Het handelen van de gevolmachtigde kan daarom eveneens aan verdachte worden toegerekend.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat verdachte bij zijn gedragingen gebruik heeft gemaakt van de door hem opgerichte rechtspersoon bedrijfsnaam/medeverdachte, en voorts dat zijn strafbare handelen zozeer kan worden vereenzelvigd met het handelen van de rechtspersoon, dat er in beginsel gesproken kan worden van medeplegen. Uit de bewijsmiddelen blijkt evenwel niet dat er sprake is van een op witwassen gerichte nauwe en bewuste samenwerking met derden, anders dan verdachte en de rechtspersoon. Bij bewezenverklaring van medeplegen in de voorliggende tenlastelegging, die gericht is op het feitelijk leidinggeven door verdachte aan strafbare feiten door de rechtspersoon, zou dat betekenen dat bewezenverklaard wordt het feitelijk leidinggeven aan het eigen (mede)plegen. Naar het oordeel van de rechtbank is het niet mogelijk in strafrechtelijke zin feitelijk leiding te geven aan eigen gedragingen, zodat verdachte van dit onderdeel moet worden vrijgesproken.
Conclusie
De rechtbank acht, gelet op hetgeen hiervoor is vastgesteld ten aanzien van de gedragingen van de verdachte en zijn rol bij het door bedrijfsnaam/medeverdachte begane strafbare feit, wettig en overtuigend bewezen dat verdachte van 14 december 2001 tot en met heden (de rechtbank begrijpt “heden” als de datum van de dagvaarding), feitelijk leiding heeft gegeven aan de onder 1 primair ten laste gelegde gedraging van bedrijfsnaam/medeverdachte, met uitzondering van de contante stortingen van totaal €156.550.
Feiten 2, 3 en 4
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het onder 2, 3 en 4 ten laste gelegde wettig en overtuigend kan worden bewezen. Hij heeft zich voor deze feiten gebaseerd op onder meer de bekennende verklaring van verdachte, de aangifte van de ASR, het proces-verbaal van het UWV en de schriftelijke vals gebleken bescheiden.
De raadsman heeft bepleit dat verdachte van de feiten 2, 3 en 4 dient te worden vrijgesproken. De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 2 op het standpunt gesteld dat verdachte de geschriften niet geheel in strijd met de waarheid heeft opgemaakt, omdat de documenten nagenoeg overeenkwamen met de werkelijk bestaande situatie. Voorts kan volgens de raadsman het onderdeel medeplegen niet worden bewezen.
Met betrekking tot de feiten 3 en 4 voert de raadsman aan dat niet is voldaan aan de criteria van oplichting, en dat zowel de verzekeraar ASR als het UWV ‘de onjuiste voorstelling’ van zaken hadden moeten doorzien.
Het oordeel van de rechtbank
Naar aanleiding van het witwasonderzoek tegen verdachte, met onder meer een fraudemelding van de Belastingdienst tot gevolg, heeft het UWV nader onderzoek gedaan naar een dossier van verdachte met betrekking tot een ziektewetuitkering en WIA-uitkering die verdachte via het UWV heeft genoten.
Uit het proces-verbaal van het UWV blijken de volgende feiten en omstandigheden.
Op 12 april 2007 heeft het UWV een brief ‘beëindiging arbeidsovereenkomst’ ontvangen, gedateerd op 30 oktober 2006. In deze brief staat dat wegens de beëindiging van alle ondernemingsactiviteiten en de zeer moeilijke financiële situatie de arbeidsovereenkomst tussen verdachte en naam bedrijf (hierna: naam bedrijf ) per 1 november 2006 is beëindigd. Bij de brief zijn 25 loonstroken over de periode november 2004 tot en met oktober 2006 gevoegd. Op basis van een vangnetconstructie heeft het UWV per 1 november 2006 met terugwerkende kracht een ziektewetuitkering aan verdachte uitgekeerd. Deze uitkering wordt per 28 november 2007 beëindigd wegens het bereiken van de maximale uitkeringsduur. Aansluitend op de ziektewetuitkering wordt op 10 augustus 2007 op naam van verdachte een aanvraagformulier WIA-uitkering bij het UWV ingediend. Deze uitkering wordt per 28 november 2007 aan verdachte toegekend. Per 11 december 2015 wordt de WlA-uitkering stopgezet wegens het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. In totaal is door het UWV over die jaren een bedrag van €277.382 aan verdachte uitgekeerd. De rapporteur stelt na bestudering van het dossier onder meer vast dat een aantal salarisstroken afwijken van eerdere over die maanden aangeleverde salarisstroken, dat het opbouwde vakantiegeld niet klopt en dat verdachte nooit vakantie-uren heeft opgenomen en/of uitbetaald heeft gekregen.
ASR Schadeverzekering N.V. (hierna: de ASR) heeft, naar aanleiding van een vordering ex artikel 126nd Sv, het dossier met betrekking tot een door haar gedane schade-uitkering aan verdachte, nogmaals bestudeerd en vervolgens aangifte van oplichting gedaan.
Uit de aangifte blijkt dat de ASR op 15 december 2015 een schademelding heeft ontvangen met betrekking tot een aanrijding die zich op 26 november 2005 heeft voorgedaan. De ASR heeft naar aanleiding van dit ongeval een bedrag aan materiële schade aan verdachte uitgekeerd. Op 15 april 2010 heeft de ASR van de raadsman van verdachte in die procedure een brief ontvangen waarin staat dat verdachte als gevolg van de complicaties die wijzen op een whiplash, arbeidsongeschikt is geraakt. Bij die brief zijn loonstroken over de periode van januari tot en met november 2006, een jaaropgave afkomstig van “naam bedrijf” over het jaar 2006, een ondertekende arbeidsovereenkomst en een brief beëindiging arbeidsovereenkomst gevoegd. De ASR heeft hierop een vaststellingsovereenkomst met verdachte gesloten en aan verdachte een bedrag van €28.000 uitgekeerd. Bij bestudering van het dossier is bij aangever het ernstige vermoeden ontstaan dat de door verdachte overgelegde stukken valselijk zijn opgemaakt. Zo kwam het opgebouwde vakantiegeld volgens de loonstroken niet overeen met het jaarsalaris dat op de salarisstroken stond vermeld, klopte het vermelde loon op de jaaropgave niet, en heeft verdachte een salarisstrook over de maand november 2006 aangeleverd, terwijl volgens de brief beëindiging arbeidsovereenkomst de ondernemersactiviteiten van “naam bedrijf” per 30 oktober 2006 zijn beëindigd. Daarnaast kan verdachte niet vanaf 1 juli 2000 in dienst zijn getreden als bedrijfsleider/verkoper, omdat verdachte blijkens de historische KvK-gegevens van “ naam bedrijf ” van 1 juni 1998 tot 8 maart 2007 alleen/ zelfstandig bevoegd directeur was.
Verdachte heeft in zijn verhoor van 4 februari 2016 bekend dat hij de salarisstroken, de werkgeversverklaring, de arbeidsovereenkomst, de beëindiging arbeidsovereenkomst en de jaaropgave zelf heeft vervaardigd en ondertekend. Er bestaan volgens verdachte geen echte salarisstroken. Verdachte heeft in zijn verhoor eveneens toegegeven dat hij hogere bedragen op de loonstrookjes en jaaropgaven heeft ingevuld om zo een hogere uitkering te krijgen en daarmee het UWV ‘voor de gek te houden’.
Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat verdachte ten behoeve van zijn verzoeken bij het UWV en de ASR gebruik heeft gemaakt van alle onder 2 genoemde valselijk opgemaakte geschriften als waren deze echt en onvervalst (feit 2). De omstandigheid dat de valse documenten volgens de raadsman nagenoeg overeenkwamen met de werkelijk bestaande situatie, wat daar ook van zij, maakt dit niet anders.
De rechtbank acht verder op grond van het voorgaande bewezen dat verdachte door het aannemen van listige kunstgrepen en een samenweefsel van verdichtsels het UWV en de ASR heeft bewogen tot de afgifte van een bedrag van €277.332 respectievelijk €28.000 -, met het oogmerk om zichzelf te bevoordelen. Verdachte heeft door hem zelf valselijk opgemaakte stukken opgestuurd, met de bedoeling om op grond van een onjuiste voorstelling van zaken met betrekking tot zijn persoon en zijn inkomsten geldbedragen van het UWV en de ASR te verkrijgen. De door de raadsman aangevoerde omstandigheid dat beide instanties ‘de onjuiste voorstelling’ van zaken hadden moeten doorzien, doet hier naar het oordeel van de rechtbank niet aan af. In beginsel mag men afgaan op de echtheid van aangeleverde stukken. Dit geldt evenzeer voor professionele partijen. De rechtbank acht de oplichting van het UWV en de ASR (feit 3 en 4) dan ook wettig en overtuigend bewezen.
Omdat uit de voorhanden zijnde bewijsmiddelen niet kan worden geconcludeerd dat verdachte de feiten tezamen en in vereniging met een ander heeft gepleegd, zal de rechtbank verdachte ten aanzien van het onderdeel medeplegen vrijspreken.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
De raadsman heeft zich ten aanzien van feit 1 op het standpunt gesteld dat niet tot een kwalificatie van witwassen kan worden gekomen, omdat de beweerdelijke witwashandelingen hebben plaatsgevonden vóór de inwerkingtreding van de witwasbepaling in 2001.
De rechtbank is, anders dan de raadsman, van oordeel dat wel degelijk tot een kwalificatie van witwassen kan worden gekomen, nu het verbergen en verhullen van voorwerpen voortdurende delicten betreffen. Hoewel de grond in 1993 door bedrijfsnaam/medeverdachte is gekocht en bebouwd, en daarmee de gelden afkomstig uit enig misdrijf zijn verborgen en verhuld, heeft bedrijfsnaam/medeverdachte deze geldbedragen de daaropvolgende jaren verborgen en verhuld gehouden. Dit geldt eveneens voor de bedragen die daarna door verdachte in bedrijfsnaam/medeverdachte zijn geïnvesteerd ten behoeve van herfinanciering en afwending van civielrechtelijke beslaglegging op het appartementencomplex. De tenlastelegging ziet op de periode gelegen na inwerkingtreding van de witwasbepalingen op 14 december 2001.
De raadsman heeft zich daarnaast op het standpunt gesteld dat ten aanzien van de feiten 2, 3 en 4 sprake is van eendaadse samenloop in de zin van artikel 55 of een voortgezette handeling in de zin van artikel 56 Sr.
De rechtbank is van oordeel dat van eendaadse samenloop geen sprake is. De strekking van de twee betrokken wetsbepalingen, te weten valsheid in geschrift en oplichting, dienen elk een verschillend rechtsbelang en de strekking van de betrokken wetsbepalingen is derhalve niet vergelijkbaar. Evenmin is er grond voor toepassing van artikel 56 lid 1 Sr, nu er gelet op de ongelijksoortigheid van de feitelijke handelingen sprake is geweest van meer dan één ongeoorloofd wilsbesluit.
De verweren van de raadsman op dit punt worden daarom verworpen.
Bewezenverklaring
feit 1 primair: een gewoonte maken van witwassen, begaan door een rechtspersoon, waaraan hij feitelijke leiding heeft gegeven;
feit 2: valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;
feit 3 en 4: oplichting.
Vordering van de benadeelde partij
Naam 2 heeft zich namens ASR Schadeverzekering N.V. als benadeelde partij gevoegd in dit strafproces. De benadeelde partij vordert verdachte te veroordelen schadevergoeding te betalen tot een totaalbedrag van €84.756,30, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd. De gevorderde materiële schade bestaat uit de volgende posten:
€500 schade aan de auto van verdachte;
€50.000 uitkering aan het UWV;
€2.500 voorschot verlies arbeidsvermogen;
€1.000 zaakschade;
€21.500 verlies arbeidsvermogen;
€6.756,30 buitengerechtelijke kosten aan advocaat;
€2.500 uitgekeerd smartengeld.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij integraal wordt toegewezen, te vermeerderen met de verschuldigde wettelijke rente.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft primair verzocht, gelet op de door hem bepleite vrijspraak, de vordering van de benadeelde partij af te wijzen, dan wel niet ontvankelijk te verklaren. De raadsman heeft subsidiair aangevoerd dat de vereiste machtiging met bijbehorend uittreksel van de Kamer van Koophandel ontbreekt, en de vordering niet is onderbouwd. De raadsman heeft tenslotte opgemerkt dat voorkomen moet worden dat de post “uitkering aan het UWV” twee keer voor rekening van verdachte wordt gebracht, nu het UWV mogelijk ook haar schade terugvordert.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat de benadeelde partij een niet-natuurlijk persoon is. In het schadevergoedingsformulier is vermeld dat in die situatie een KvK-uittreksel moet worden meegestuurd en een volmacht van de directie of de bestuurder, waaruit blijkt dat de indiener van de vordering de organisatie of het bedrijf mag vertegenwoordigen. Nu sprake is van een rechtspersoon die slechts bij vertegenwoordiging kan handelen, had het ASR Schadeverzekering N.V. duidelijk moeten zijn dat een KvK-uittreksel moet worden overgelegd waaruit de vertegenwoordigingsbevoegdheid blijkt van degene die de machtiging namens de rechtspersoon heeft afgegeven. Nu een dergelijk uittreksel ontbreekt, en de verdediging de vertegenwoordiging door de indiener namens de benadeelde partij betwist, zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard. De benadeelde partij kan de vordering slechts aanbrengen bij de burgerlijke rechter.
Strafoplegging
Gevangenisstraf voor de duur van 32 maanden.
Lees hier de volledige uitspraak.
Zie ook:
Rechtbank Overijssel 21 december 2020, ECLI:NL:RBOVE:2020:4463
De rechtbank veroordeelt het bedrijf tot een voorwaardelijke geldboete van 10.000 euro met een proeftijd van 3 jaar voor belastingfraude.
Lees hier de volledige uitspraak.