Het legaliteitbeginsel brengt niet mee dat een beroepsgrond moet worden beoordeeld aan de hand van jurisprudentie die gold ten tijde van de gedraging
/Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 21 april 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:3111
Aan de betrokkene is bij inleidende beschikking een sanctie opgelegd van € 140,- voor: “Handelen in strijd met een geslotenverklaring (bord C2 van het RVV 1990. Eenrichtingsverkeer)”. Deze gedraging zou zijn verricht op 13 oktober 2019 om 2:17 uur op de Prinsestraat in Enschede met het voertuig met het kenteken.
De gemachtigde voert aan dat er geen verkeersbesluit ten grondslag ligt aan de plaatsing van het betreffende bord C2. Er mocht dus geen sanctie worden opgelegd voor handelen in strijd met dat bord. De kantonrechter heeft dit verweer verworpen onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad. Dat arrest is echter pas gewezen na de onderhavige gedraging. Op grond van het legaliteitsbeginsel moet het verweer worden beoordeeld aan de hand van de toen geldende jurisprudentie. Dit brengt mee dat moet worden geoordeeld dat de omstandigheden waaronder de gedraging heeft plaatsgevonden, het opleggen van een sanctie niet billijken.
De opvatting van de gemachtigde dat de jurisprudentie zoals die gold ten tijde van de gedraging moet worden toegepast bij de beoordeling van het verweer, vindt geen steun in het recht. Met (na de gedraging tot stand gekomen) jurisprudentie wordt het recht vastgesteld zoals dat ook voor de totstandkoming van die jurisprudentie al gold. Dit brengt mee dat dat recht bij de beoordeling van het verweer moet worden toegepast. Dat zou slechts anders zijn indien de (nieuwe) jurisprudentie voorziet in een overgangsregeling. Daarvan is hier geen sprake.
Het verweer met betrekking tot het ontbreken van een verkeersbesluit faalt dan ook. Het ontbreken van een verkeersbesluit betreft immers geen omstandigheid die aanleiding geeft om de sanctie achterwege te laten of het bedrag van de sanctie te matigen (vgl. het arrest van de Hoge Raad van 16 juni 2020, gepubliceerd op rechtspraak.nl onder ECLI:NL:HR:2020:1055).
Het voorgaande brengt mee dat de kantonrechter het beroep terecht ongegrond heeft verklaard. De beslissing van de kantonrechter zal dan ook worden bevestigd.
Nu de betrokkene niet in het gelijk wordt gesteld, zal het verzoek om een proceskostenvergoeding worden afgewezen (vgl. de arresten van het hof van 28 april 2020 en 1 april 2021, vindplaatsen op rechtspraak.nl: ECLI:NL:GHARL:2020:3336 en 2021:1786).
Lees hier de volledige uitspraak.