Het voorhanden hebben van een vuurwapen: wat kan men van een minderjarige verdachte verwachten?

Door Sam van den Akker, Baumgardt Strafcassatie Advocatuur

Noot onder HR 31 maart 2020, ECLI:NL:HR:2020:504
BS 2020/2

Op 5 november 2019 nam de procureur-generaal bij de Hoge Raad, Silvis, een – vanuit het perspectief van de verdediging - hoopgevende conclusie over het voorhanden hebben van vuurwapens (conclusie procureur-generaal J. Silvis 5 november 2019, ECLI:NL:PHR:2019:1109). De feiten die leidden tot de conclusie luiden als volgt.

De 17-jarige verdachte in deze zaak is in de nacht van 12 op 13 september 2016 rond een uur of twee in het bed gestapt van haar toenmalige vriend. Ze heeft verklaard dat ze in die kamer twee vuurwapens naast het bed zag liggen. Ze heeft de vuurwapens naar eigen zeggen onder het bed geschoven en is toen – zonder iets te zeggen tegen haar vriend – gaan slapen. De overnachting bij haar vriend is – op weinig romantische wijze – rond zes uur in de ochtend verstoord door een binnenvallend arrestatieteam. In de slaapkamer werden drie vuurwapens aangetroffen: één op een kastje naast het bed, één op de grond naast het bed en één aan het voeteneind van het bed op de vloer. Het koppel is toen aangehouden. Op de vuurwapens op de grond naast het bed en het vuurwapen op het kastje is DNA van verdachte aangetroffen. Verdachte is uiteindelijk door het hof veroordeeld wegens het voorhanden hebben van die drie (aangetroffen) wapens met munitie.

Namens de verdachte zijn twee middelen van cassatie ingediend. Ik beperk mij tot het middel dat klaagt over ’s hofs rechtsopvatting en ’s hofs motivering van het voorhanden hebben van een vuurwapen als bedoeld in artikel 26 Wet Wapens en Munitie. In zijn conclusie bespreekt Silvis op zeer uitvoerige wijze de juridische merites rond het voorhanden hebben van een vuurwapen.

In zijn conclusie verwijst Silvis naar een arrest van de Hoge Raad uit 2019 (HR 23 april 2019, ECLI:NL:HR:2019:679). Die uitspraak van de Hoge Raad kan volgens hem passen bij een feitelijke interpretatie van de in dit verband vereiste bewustheid in onderscheid van een meer normatieve interpretatie. In beschouwingen over voorhanden hebben in (kortgezegd) vuurwapen-zaken wordt algemeen gesteld dat “bewuste schuld” de ondergrens vormt voor de in dit verband vereiste bewustheid. Door de vereiste bewustheid voor voorhanden hebben op te vatten als ‘’bewuste schuld” in de zin van culpa, dreigt – zo signaleert Silvis - het feitelijk aspect van bewust voorhanden hebben te worden gedomineerd door een normatief aspect. De minimaal vereiste bewustheid wordt dan een afgeleide van de norm dat een voorzichtig mens op zijn hoede moet zijn ervoor zorg te dragen geen vuurwapen voorhanden te hebben.

Wie te weinig alert is op signalen van mogelijk voorhanden hebben van een wapen heeft dan “bewuste schuld” als het wapen bij hem wordt aangetroffen, ook als niet vaststaat dat hij zich daarvan feitelijk bewust was. Wanneer in een dergelijke omstandigheid gesteld wordt dat hij zich wel “bewust moet zijn geweest” van de aanwezigheid van het vuurwapen kan dat volgens Silvis twee te onderscheiden betekenissen hebben. In de eerste plaats kan dat een manier zijn om een bewijsprobleem van voorhanden hebben weg te nemen door alledaagse gevolgtrekkingen te aanvaarden. In die zin is de oriëntatie nog wel gericht op het vaststellen van feitelijke bewustheid. In een tweede betekenis van “bewust moet zijn geweest” is de oriëntatie gericht op een norm van verwijtbare onvoorzichtigheid. Silvis vroeg zich af of bij de bepaling van de in dit verband vereiste bewustheid van het voorhanden hebben van een wapen wel een normatieve dimensie betrokken moet worden. Gaat het daarbij om een pure feitelijkheid of tegelijkertijd om het feit dat het voorhanden hebben van een wapen onbehoorlijk is en de betrokkene daarom een verwijt gemaakt kan worden? Immers, waar bij bewuste schuld “had moeten beseffen” in normatieve zin relevant kan zijn, hoeft dat element bij de vaststelling van feitelijk voorhanden nog geen rol te spelen.

Volgens de procureur-generaal is de terminologie van een ‘meerder of mindere mate van bewustheid’ te onduidelijk en dient dit criterium te worden aangescherpt. Zo stelt de procureur-generaal voor om voor een veroordeling van het voorhanden hebben van een wapen te vereisen dat de verdachte zich bewust is van de in de omstandigheden van het geval feitelijk voor de hand liggende mogelijkheid van aanwezigheid van een wapen.

Het lastige in deze zaak – zo merkt ook Silvis op – is dat de verdachte vrijgesproken is van het medeplegen van voorhanden en wel veroordeeld is voor het zelfstandig voorhanden hebben van de drie vuurwapens. Verdachte kon immers, zonder de kennelijke toestemming van haar vriend om bij hem in zijn kamer (alwaar de wapens lagen) te overnachten, niet beschikken over de vuurwapens.

De vraag die Silvis in zijn conclusie mijns inziens terecht ook opwerpt is wat van de jonge verdachte (die nog adolescent was) verwacht kon worden om met de door haar aangetroffen vuurwapens te doen zo laat in de nacht. Silvis sluit af met zijn reden om zo uitvoerig te concluderen. Hij stelt zich op het standpunt dat het juridische begrip ‘voorhanden hebben’ een opfrisbeurt kan gebruiken.

De Hoge Raad overwoog in zijn arrest van 31 maart 2020, waaraan Silvis voorafgaand concludeerde, (kortgezegd) dat het voorhanden hebben van een vuurwapen een zowel een psychische- als feitelijke dimensie kent. In bijzondere gevallen is het hebben van feitelijke macht over een vuurwapen onvoldoende voor een bewezenverklaring van voorhanden hebben. De Hoge Raad geeft als voorbeeld dat iemand onverhoeds of ongewild kortstondig een wapen of munitie van een ander in handen krijgt of wanneer iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid in zijn nabijheid van een wapen of munitie van een ander, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.

’s Hofs oordeel dat de verdachte wapens voorhanden gehad heeft – nu zij twee vuurwapens naast het bed van haar vriend heeft zien liggen, deze heeft aangeraakt om deze te verschuiven richting het bed en dat zij vervolgens bij haar vriend in bed is gaan liggen – getuigt in ’s Hogen Raads visie niet van een onjuiste rechtsopvatting noch is dat oordeel ontoereikend gemotiveerd.

Hetgeen mij opviel in het arrest van de Hoge Raad is de verwachting die hij kennelijk heeft van de in casu (minderjarige) verdachte. Het moeilijke aan het arrest van de Hoge Raad is dat hij wel overweegt dat er niet zonder meer sprake is van het voorhanden hebben van een vuurwapen indien iemand onverwacht kennis krijgt van de aanwezigheid een wapen of munitie van een ander in zijn (verdachtes) nabijheid, terwijl hij redelijkerwijs daarvan niet direct afstand kan nemen.

De vraag die ik mij dan stel is of in casu geen sprake is van een dergelijke situatie. In de woorden van Silvis: wat had de 17-jarige verdachte dan moeten doen om onder het strafrechtelijke verwijt uit te komen? Ik vind het moeilijk voorstelbaar dat de verdachte in deze zaak redelijkerwijs afstand had kunnen nemen van het wapen. Enerzijds opent de Hoge Raad in dit arrest een menselijke deur door het gebruik van het criterium ‘indien daar redelijkerwijs niet direct afstand van kan worden genomen’. De deur wordt echter – bij wijze van ’s Hogen Raads verwerping van het cassatieberoep – nóg harder dicht geslagen.

Het nieuw geïntroduceerde begrip ‘indien redelijkerwijs geen afstand kan worden genomen van het vuurwapen’ behoeft mijns inziens nog nadere invulling. Wordt er daarmee gehint op een persoonlijk excusé of een normatieve invulling? Dat eerste ligt wat mij betreft – gelet op de redactie van het criterium – in de rede. De Hoge Raad spreekt immers over indien hij/zij (doelend op de verdachte) daar redelijkerwijs geen afstand van kon nemen. Er moet mijns inziens in dat verband ook worden gekeken naar de persoon van de verdachte, of het ook van hém/haar in het bijzonder kon worden verwacht afstand te nemen van het vuurwapen.

Print Friendly and PDF ^