Hof Den Haag over publicatie van ongeanonimiseerd (civiel) vonnis: privacy dient te prevaleren boven recht op ontvangen en doorgeven van informatie
/Gerechtshof Den Haag 28 november 2017, ECLI:NL:GHDHA:2017:4274
SDU heeft een arrest van 1 juli 2014 op 2 maart 2015 gepubliceerd in haar tijdschrift JBPr met een op haar verzoek door geintimeerde sub 2. gemaakte noot. Zowel in het in dat tijdschrift gepubliceerde arrest als in de noot wordt de naam van Appellant vermeld.
Verder zijn, zoals in de toelichting op grief I is vermeld, in het arrest de volgende persoonlijke gegevens van Appellant genoemd: de woonplaats, de volledige geboortedatum, het beroep, het feit dat Appellant een eigen praktijk heeft, de vestigingsplaats van die praktijk, alsmede het feit dat Appellant een auto-ongeval heeft gehad waarbij hij letsel heeft opgelopen en het feit dat in verband daarmee aan Appellant een financiële vergoeding is toegekend.
Appellant heeft in de eerste aanleg, na vermeerdering van eis, gevorderd voor recht te verklaren dat SDU onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ongeanonimiseerd te publiceren, dat Appellant aanspraak heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding, dat SDU gehouden is deze schadevergoeding aan Appellant te betalen en dat SDU gehouden is nog door Appellant te lijden materiële schade te vergoeden, nader op te maken bij staat. Verder heeft Appellant gevorderd te verklaren voor recht dat geintimeerde sub 2. in strijd heeft gehandeld met de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) door haar annotatie bij het arrest niet te anonimiseren en ongeanonimiseerd aan SDU te verstrekken ter publicatie, en voor recht te verklaren dat zij daarmee onrechtmatig jegens Appellant heeft gehandeld. Ten slotte heeft Appellant betaling gevorderd door SDU en geintimeerde sub 2., hoofdelijk, van € 15.000, althans een in goede justitie vast te stellen bedrag ter zake van immateriële schade, € 2.500 aan materiële schadevergoeding (verletkosten) en € 950 ter zake van buitengerechtelijke kosten.
Appellant heeft zijn vordering gebaseerd op de stelling dat SDU c.s. in strijd hebben gehandeld met de Wbp. Hierdoor is onrechtmatig tegenover Appellant gehandeld en zijn SDU c.s. schadeplichtig jegens Appellant.
SDU c.s. hebben de vorderingen gemotiveerd weersproken.
De Kantonrechter heeft aanleiding gezien om eerst te onderzoeken of het aan SDU c.s. verweten handelen tot schade bij Appellant heeft geleid of zal leiden, omdat, als dit niet het geval is het onderzoek naar de vraag of onrechtmatig is gehandeld in het midden kan blijven. De kantonrechter heeft geoordeeld dat noch materiële noch immateriële schade is vastgesteld of aannemelijk gemaakt, en dat nu de gevorderde verklaringen voor recht mede gewag maken van een te betalen schadevergoeding deze niet kunnen worden toegewezen, althans dat Appellant daarbij onvoldoende belang heeft. De vorderingen van Appellant zijn afgewezen met veroordeling van Appellant in de proceskosten.
In punt 5 van de memorie van grieven heeft Appellant het petitum opnieuw geformuleerd en het hof verzocht, zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, het bestreden vonnis te vernietigen en opnieuw rechtdoende, onder aanvulling en verbetering van gronden, de onder punt 2 tot en met 13 genoemde vorderingen van Appellant alsnog toe te wijzen.
SDU c.s. hebben in de memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van Appellant in de proceskosten in beide instanties.
Bij pleidooi hebben SDU c.s. betoogd dat het petitum in de memorie grieven een eiswijziging bevat. In de eerste aanleg heeft Appellant cumulatief een verklaring voor recht gevorderd dat SDU onrechtmatig heeft gehandeld en schadevergoeding verschuldigd is. Volgens SDU c.s. heeft Appellant in hoger beroep zijn eis aangepast en vraagt hij onder andere afzonderlijk een verklaring voor recht en schadevergoeding. SDU c.s. maken hier bezwaar tegen. Zij voeren daartoe aan dat op grond van de artikelen 130 Rv en 353 Rv in samenhang met artikel 2.10 van het Landelijk procesreglement een eiswijziging in de kop van de conclusie of akte of op een andere wijze expliciet moet worden vermeld. De strekking van deze regel is dat de geïntimeerde op de hoogte is van de eiswijziging en de mogelijkheid heeft om hier bezwaar tegen te maken. Appellant heeft zijn eis in hoger beroep gewijzigd en dit is op geen enkele wijze kenbaar gemaakt. Hierdoor hebben SDU c.s. de eiswijziging aanvankelijk niet opgemerkt en daardoor hebben zij niet tijdig bezwaar kunnen maken. Dit is volgens SDU c.s. in strijd met een goede procesorde. De vorderingen van Appellant dienen beoordeeld te worden zoals in het petitum van de inleidende dagvaarding uiteengezet.
Appellant heeft dit standpunt bij pleidooi betwist. Er is geen sprake van een eiswijziging. De vorderingen zijn enkel verduidelijkt. Het bezwaar van SDU c.s. is te laat. Bovendien hebben SDU c.s. niet inhoudelijk gemotiveerd waardoor en hoe zij in hun verdediging zijn geschaad.
Het hof overweegt dat ook indien er veronderstellenderwijs van wordt uitgegaan dat hier sprake is van een eiswijziging en dat SDU c.s moet worden toegestaan om hiertegen eerst bij pleidooi bezwaar te maken, dit bezwaar niet opgaat. Op de voet van artikel 130 Rv jo artikel 353 Rv kan bezwaar worden gemaakt tegen een eiswijziging op de grond dat deze eiswijziging in strijd is met een goede procesorde. Dit is het geval indien sprake is van een onredelijke bemoeilijking van de verdediging dan wel een onredelijke vertraging van het geding. Gesteld noch gebleken is dat dit hier het geval is. Het hof zal derhalve uitgaan van de in het petitum van de memorie van grieven geformuleerde vorderingen.
Grief II strekt, in de kern genomen, tot betoog dat SDU c.s. in strijd hebben gehandeld met de verplichtingen om behoorlijk en zorgvuldig te handelen conform de Wbp. Door deze handelwijze hebben zij inbreuk gepleegd op de persoonlijke levenssfeer van Appellant. Deze inbreuk levert volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad een aantasting in de persoon op die aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade. De Wbp vormt een nadere uitwerking van de Richtlijn 95/46/EG en de leden 2 en 3 van artikel 10 van de Grondwet. Of het schenden van de persoonlijke levenssfeer al dan niet tot schade heeft geleid is geen criterium om de Wbp buiten toepassing te laten. Dit zou volgens Appellant leiden tot een onaanvaardbare inperking van de Richtlijn. Grief III richt zich, kort gezegd, tegen de afwijzing van de gevorderde schadeposten (waaronder de verwijzing naar de schadestaat) en de verklaringen voor recht.
Het hof overweegt als volgt.
Niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is weersproken dat hier sprake is geweest van geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens als bedoeld in de artikelen 1 sub b Wbp en 2 lid 1 Wbp. Appellant heeft daartoe (onvoldoende betwist) toegelicht dat de communicatie tussen SDU en geintimeerde sub 2. over het arrest en de noot en de daarin opgenomen persoonsgegevens per e-mail heeft plaatsgevonden, dat er een geautomatiseerd tekstverwerkingssysteem is gebruikt om het arrest en de noot te redigeren en dat de persoonsgegevens van Appellant daarbij digitaal zijn verwerkt, waaronder bewerkt, opgeslagen en verspreid. Het hof voegt hier nog aan toe dat voor zover SDU c.s. geacht moeten worden hun verweer te hebben gehandhaafd dat de Wbp hier niet van toepassing is omdat er geen sprake is van een bestand als bedoeld in artikel 1 sub c Wbp dit verweer niet opgaat. Appellant heeft er terecht op gewezen dat het bestandscriterium bij het geautomatiseerd verwerken van persoonsgegevens niet ter zake doet. Voorts is niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist dat SDU is aan te merken als verantwoordelijke in de zin van artikel 1 sub d Wbp. Voor zover Appellant heeft willen betogen dat ook geintimeerde sub 2. moet worden aangemerkt als verantwoordelijke in de zin van artikel 1 sub 1 d Wbp, gaat dit betoog niet op. Vast staat dat geintimeerde sub 2. de noot op verzoek van SDU heeft gemaakt. Hier is sprake van een vorm van dienstverlening die de verwerking van persoonsgegevens betreft. Dit betekent dat geintimeerde sub 2. moet worden aangemerkt als bewerker in de zin van artikel 1 sub e Wbp.
Ten aanzien van SDU
Artikel 7 Wbp bepaalt dat de persoonsgegevens voor welbepaalde, uitdrukkelijk omschreven en gerechtvaardigde doelen dienen te worden verzameld. Gerechtvaardigd kunnen slecht de doelen zijn die worden nagestreefd met gegevensverwerking in één van de in artikel 8 Wbp limitatief opgesomde gevallen. Het hier van belang zijnde artikel 8 aanhef en onder f Wbp luidt als volgt.
“Persoonsgegevens mogen slechts worden verwerkt indien: (…)
f. de gegevensverwerking noodzakelijk is voor de behartiging van het gerechtvaardigd belang van de verantwoordelijke (…), tenzij het belang of de fundamentele rechten en vrijheden van de betrokkene in het bijzonder het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer, prevaleert.”
Het hof overweegt dat de Wbp moet worden uitgelegd in overeenstemming met artikel 8 EVRM. Bij elke gegevensverwerking moet zijn voldaan aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit. De inbreuk op de belangen van de betrokkene mag niet onevenredig zijn aan het met de verwerking te dienen doel, en dit doel moet in redelijkheid niet op een ander, voor de betrokkene minder nadelige, wijze kunnen worden verwezenlijkt. Bij deze belangenafweging moeten de omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen (ECLI:NL:HR:2011:BQ8097).
Appellant heeft aangevoerd dat SDU niet heeft voldaan aan de hiervoor genoemde eisen van proportionaliteit en subsidiariteit. De verwerking van de persoonsgegevens had met minder ingrijpende middelen kunnen worden bereikt. SDU had de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van Appellant eenvoudig kunnen voorkomen door de naam van Appellant, de vestigingsplaats van zijn praktijk en zijn woonplaats in neutrale termen te veranderen. Appellant wijst er op dat (zoals door SDU zelf gesteld) het belang van de publicatie was gelegen in het geven van een juridische analyse over doorbreking van het appelverbod bij een herstelvonnis. Volgens Appellant is bij bespreking van zo’n beperkt juridisch-technisch onderwerp het noemen van de persoonsgegevens van Appellant volstrekt overbodig c.q. irrelevant en dus niet noodzakelijk. Hij heeft ter ondersteuning van dit standpunt de geanonimiseerde versie van de uitspraak overgelegd, zoals gepubliceerd in rechtspraak.nl onder nummer ECLI:NL:GHARL:2014:5249 (dagv. prod. 1).
SDU c.s. heeft dit standpunt betwist. Zij heeft daartoe aangevoerd dat het niet anonimiseren van de uitspraak noodzakelijk is, zulks gelet op (i) het feit dat SDU van mening is dat - evenals het Europese Hof van Justitie, het Europese Hof van de Rechten van de Mens en het Internationaal Strafhof dit doen - aan het openbaarheidsbeginsel zoals verankerd in onder andere artikel 6 EVRM, 10 EVRM, 121 Gw, 28 Rv en 5 RO het meest recht wordt gedaan door ongeanonimiseerde publicatie van gerechtelijke uitspraken, (ii) zij als wetenschappelijk tijdschrift een betere bijdrage levert aan de behoefte van het wetenschappelijk discours om zaken duidelijk, dat wil zeggen niet geanonimiseerd, te duiden, en (iii) het ongeanonimiseerd aanduiden van personen vermeld in de (veelal ingewikkelde) gerechtelijke uitspraken het de lezer makkelijker maakt om dezelfde personen in verschillende hoedanigheden te volgen in het verloop van de procedure.
Volgens SDU is de gegevensverwerking zoals door SDU in casu ongeanonimiseerd heeft plaatsgevonden dan ook noodzakelijk voor het gerechtvaardigd belang van SDU en de lezers van JBPr. Dit belang prevaleert, gelet op alle omstandigheden van het concrete geval zoals beschreven, boven de belangen of fundamentele rechten en vrijheden van Appellant, welke belangen of rechten door de publicatie van een openbaar vonnis niet of nauwelijks worden geschaad.
Het hof is van oordeel dat SDU in dit geval na afweging van de betrokken belangen in redelijkheid niet tot ongeanonimiseerde publicatie van het arrest en de noot had mogen overgaan. Door de ongeanomimiseerde publicatie van het arrest en de noot, waarin onder meer is vermeld dat Appellant door een auto ongeval letsel heeft opgelopen en in verband met verlies aan verdienvermogen een schadevergoeding heeft ontvangen is inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van Appellant. Appellant heeft terecht aangevoerd dat niet is voldaan aan de eisen van proportionaliteit en (met name) subsidiariteit. Het met de gegevensverwerking en publicatie te dienen doel had in redelijkheid op een andere voor Appellant minder nadelige wijze kunnen worden verwezenlijkt door de naam en woonplaats van Appellant en de vestigingsplaats van zijn praktijk in neutrale termen te veranderen. De door SDU aangevoerde gronden die tot een andere uitkomst van de belangenafweging zouden moeten leiden gaan niet op. Het hof overweegt daartoe als volgt.
Artikel 6 EVRM heeft betrekking op het recht op een eerlijk proces. Onderdeel hiervan is dat de uitspraak in het openbaar moet plaatsvinden. Deze verplichting is eveneens vastgelegd in artikel 121 Gw en artikel 5 RO. Dat rechterlijke uitspraken in het openbaar moeten plaatsvinden brengt niet mee dat uitgevers als SDU in beginsel tot publicatie van ongeanonimiseerde uitspraken moeten kunnen overgaan, tenzij zwaarwegende belangen van partijen of een derde zich daartegen verzetten. Met dit standpunt wordt onvoldoende recht gedaan aan het onder de Wbp geldende toetsingskader zoals omschreven in r.o. 15, dat omvat dat toetsing aan de hier aan de orde zijnde beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit dient plaats te vinden.
Ratio van de verplichting om in het openbaar uitspraak te doen is de mogelijkheid voor de publieke opinie om de rechtspraak te controleren. SDU heeft niet, althans onvoldoende concreet op deze zaak toegespitst, toegelicht op welke gronden zij van mening is dat dit belang (wezenlijk) wordt geschaad bij de geanonimiseerde publicatie van het arrest en de noot. Het gaat hier, zoals gezegd, om een juridische analyse over de doorbreking van een appelverbod bij een herstelvonnis. Dat het aan de publieke controle op de rechtspraak ten goede zou komen als de door SDU gepubliceerde uitspraak en noot ongeanonimiseerd kan worden doorgenomen valt niet in te zien (waarbij het hof nog aantekent dat al zeker niet kan worden gezegd dat ongeanonimiseerde publicatie daarvoor noodzakelijk is). Ook is hier niet aan de orde het door SDU genoemde belang dat het ongeanonimiseerd duiden van personen die vermeld worden in (veelal ingewikkelde) gerechtelijke uitspraken het de lezer makkelijker maakt om dezelfde persoon in verschillende hoedanigheden te volgen in het verloop van de procedure (zulks nog daargelaten of dit tot een andere belangenafweging zou moeten leiden). Het hof verwijst in dit verband naar de op rechtspraak.nl gepubliceerde geanonimiseerde uitspraak (inl. dagv. prod 1). SDU heeft niet (concreet) aangegeven op welke punten dit op rechtspraak.nl gepubliceerde arrest moeilijk leesbaar zou zijn. De stelling dat SDU niet is gebonden aan de anonimiseringsrichtlijn die geldt voor publicatie op rechtspraak.nl is in dit verband niet relevant. Bij pleidooi heeft SDU nog gewezen op artikel 28 lid 2 Rv. Deze bepaling geeft, kort gezegd, in beginsel recht op een ongeanonimiseerd afschrift van de gerechtelijke uitspraak in civiele zaken. Dit betekent echter niet dat SDU bij de beoordeling van de vraag of ongeanonimiseerde publicatie van het arrest en de noot noodzakelijk is niet zou behoeven te toetsen aan de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit waarbij alle omstandigheden van het geval in aanmerking worden genomen.
SDU heeft voorts niet, althans onvoldoende concreet gemotiveerd toegelicht op welke gronden zij van mening is dat zij als juridisch tijdschrift een betere bijdrage levert aan de behoefte van het wetenschappelijk discours door zaken niet geanonimiseerd te duiden. Voor zover hier in zijn algemeenheid al enige rechtvaardiging in valt te vinden (zoals volgens SDU breed in de literatuur wordt gedragen) doet ook dit er niet aan af dat de hiervoor genoemde toetsing moet plaatsvinden. Dat een belangenafweging moet plaatsvinden lijkt SDU overigens ook te onderkennen met haar stelling dat uitspraken die straf -en familierecht betreffen worden geanonimiseerd en dat voor de overige zaken de noodzaak tot anonimisering per geval wordt beoordeeld. Volgens SDU is deze belangenafweging in dit geval ten nadele van Appellant uitgevallen. Zoals hiervoor is overwogen volgt het hof deze uitkomst niet.
SDU heeft in dit verband ook een beroep gedaan op artikel 10 EVRM. Deze bepaling heeft betrekking op de vrijheid van meningsuiting. Dit recht omvat het recht om een mening te koesteren en de vrijheid om inlichtingen en denkbeelden te ontvangen en door te geven zonder inmenging van enig openbaar gezag en ongeacht grenzen. Anders dan SDU betoogt leidt ook het recht op vrijheid van meningsuiting in dit concrete geval niet tot een andere belangenafweging dan hiervoor is overwogen. In dit geval dient het grondrecht op privacy (art. 8 EVRM) te prevaleren boven het uit artikel 10 EVRM voortvloeiende grondrecht op het ontvangen en doorgeven van informatie, nu de inperking van laatstbedoeld recht van SDU bij anonimisering, zoals mede volgt uit hetgeen hiervoor is overwogen, relatief gering moet worden geacht ten opzichte van de inbreuk op eerstbedoeld recht van Appellant bij ongeanonimiseerde publicatie.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat SDU met het geautomatiseerd verwerken van de persoonsgegevens van Appellant en de ongeanonimiseerde publicatie daarvan in strijd heeft gehandeld met artikel 8 suf f Wbp en het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van Appellant heeft geschonden. SDU heeft met deze handelwijze onrechtmatig jegens Appellant gehandeld.
De in de eerste aanleg aangevoerde stellingen dat de feiten met betrekking tot Appellant juist zijn weergegeven en op geen enkele wijze negatief jegens hem zijn, dat JBPr een wetenschappelijke uitgave is die slechts toegankelijk is voor de abonnees, dat in de online versie nog slechts de geanonimiseerde versie is te lezen en dat anonimisering een kostbare zaak is, leiden niet tot een andere belangenafweging.
Ten aanzien van geintimeerde sub 2.
Uitgangspunt in de Wbp is dat de verantwoordelijke, in casu zijnde SDU, aansprakelijk is voor de nakoming van de Wbp en dat dit ook geldt wanneer een bewerker is ingeschakeld. geintimeerde sub 2. is in haar hoedanigheid van bewerker van persoonsgegevens in de zin van artikel 1 sub e Wbp naast SDU zelf ook drager van verplichtingen op grond van de Wbp. Het gaat hierbij met name om de in artikel 14 lid 3 Wbp genoemde verplichtingen. Deze bepaling strekt er (mede) toe dat de bewerker de in artikel 12 en 13 Wbp genoemde verplichtingen als zijn eigen verplichtingen op zich neemt. Artikel 12 heeft betrekking op geheimhouding. Deze bepaling houdt in dat de verwerker verplicht is tot geheimhouding van de persoonsgegevens waarvan hij kennis neemt, behoudens voor zover uit zijn taak de noodzaak tot mededeling voortvloeit. Artikel 13 heeft betrekking op de beveiligingsplicht. Deze verplichting tot beveiliging richt zich tegen verlies of enige vorm van onrechtmatige verwerking. Deze maatregelen garanderen, rekening houdend met de stand van de techniek en de kosten van de tenuitvoerlegging, een passend beveiligingsniveau gelet op de risico’s die de verwerking en de aard van de te beschermen gegevens met zich meebrengen.
Gesteld noch gebleken is dat geintimeerde sub 2. een van deze verplichtingen heeft geschonden. Zij heeft op verzoek van SDU een noot geschreven bij het door SDU aan haar toegezonden arrest en het arrest met noot aan SDU teruggezonden. Hiermee is geen geheimhoudingverplichting geschonden. Ook is geen sprake geweest van schending van de beveiligingsplicht als bedoeld in artikel 13 Wbp. De stelling dat geintimeerde sub 2. onrechtmatig jegens Appellant heeft gehandeld stuit hierop af. Dit betekent dat de vorderingen tegen geintimeerde sub 2. zoals geformuleerd in het petitum van de memorie van grieven zullen worden afgewezen.
Ten aanzien van de schade en overige vorderingen van Appellant
In r.o. 24 heeft het hof beslist dat SDU onrechtmatig heeft gehandeld jegens Appellant. Met betrekking tot de in punt 1 tot en met 6, 12 en 13 in het petitum van de memorie van grieven geformuleerde vorderingen overweegt het hof als volgt.
In punt 4 van het petitum heeft Appellant gevorderd SDU te veroordelen om aan Appellant primair te betalen een bedrag van € 15.000 aan immateriële schadevergoeding. Hij heeft daartoe aangevoerd dat SDU op de voet van artikel 49 Wbp gehouden is een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding te voldoen.
Anders dan de kantonrechter is het hof van oordeel dat Appellant recht heeft op toekenning van immateriële schadevergoeding. Dit recht vindt zijn grondslag in het feit dat SDU heeft gehandeld in strijd met artikel 8 sub f Wbp en door haar handelwijze het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van Appellant heeft geschonden. Een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van Appellant kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon als bedoeld in artikel 6:106 lid 1 onder b BW, die aanspraak geeft op vergoeding van immateriële schade. Het hof zal gelet op alle hiervoor besproken omstandigheden van het geval, waaronder de aard, duur en de ernst van de inbreuk, deze schade naar billijkheid vaststellen op € 1.500. Het hof voegt hier aan toe dat het op zich zelf genomen juist is dat artikel 49 lid 2 Wbp een eigen ingang kent voor de vordering van naar billijkheid vast te stellen schade die niet in vermogensschade bestaat, maar dat leidt niet tot een ander oordeel over het in deze zaak toe te wijzen bedrag. Dit geldt ook voor de stelling dat de omvang van de billijke immateriële schade volgens rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens adequaat moet zijn. Naar het oordeel van het hof voldoet het toe te wijzen bedrag aan deze norm.
De onder punt 2 en 3 van het petitum gevorderde verklaringen voor recht worden afgewezen. Appellant heeft gelet op de toewijzing van de immateriële schadevergoeding en de daaraan ten grondslag gelegde motivering geen in rechte te respecteren belang in de zin van artikel 3:303 BW bij (separate) toewijzing van deze vorderingen.
In punt 5 van het petitum heeft Appellant gevorderd SDU te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 2.500 aan materiële schadevergoeding, te vermeerderen met wettelijke rente. Hij heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat hij verletkosten heeft moeten maken als gevolg van het onrechtmatig handelen van SDU.
De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen. Daartoe is overwogen dat indien al gezegd zou kunnen worden dat voor dergelijke schade een vergoeding toegewezen kan worden, Appellant het aantal gedeclareerde uren (25 a € 250 per uur) niet heeft toegelicht. Voorts is overwogen dat bovendien onweersproken is dat Appellant zijn praktijk als beroep uitvoert in besloten vennootschappen, zodat zo er al derving van praktijkinkomsten is gerealiseerd die vennootschappen de schade hebben geleden.
Het hof verenigt zich met dit oordeel. Ook in hoger beroep is de vordering niet nader onderbouwd. Dit nog daargelaten is (terecht) geen grief gericht tegen het oordeel dat de gestelde schade is geleden door de vennootschappen en dat Appellant deze schade niet (als aandeelhouder in privé) kan vorderen.
In punt 6 van het petitum heeft Appellant gevorderd SDU te veroordelen aan hem te vergoeden de door hem geleden en nog te lijden materiële schade, nader op te maken bij staat.
Het hof neemt tot uitgangspunt dat indien een verklaring voor recht wordt gevorderd dat aansprakelijkheid bestaat voor schade, de rechter er van uit dient te gaan dat eiser daarbij belang heeft als de mogelijkheid van schade aannemelijk is.
Appellant heeft in dit verband aangevoerd dat de schade gelegen zal zijn in een lagere verkoopwaarde van zijn praktijk bij verkoop over een aantal jaren. De overdracht van een praktijk is vaak een langdurig proces, waarbij diverse partijen zijn betrokken, waaronder de kopende partij, accountantskantoren, juristen ect.. Gelet op de specifieke doelgroep waarop de publicatie is gericht is daarmee het risico groter dat de persoonsgegevens die ongeanonimiseerd in het betreffende arrest zijn vermeld, in het bijzonder dat Appellant lichamelijk letsel heeft opgelopen, als waardedrukkend argument worden uitgespeeld. Daarmee is volgens Appellant aannemelijk dat hij in de toekomst nog materiële schade zal lijden.
Het hof volgt Appellant niet in dit betoog. Het hof acht onvoldoende aannemelijk dat aan de zijde van een mogelijke koper van de praktijk van Appellant kennis zal worden genomen van de op 2 maart 2015 in het tijdschrift JBPr gepubliceerde arrest van 1 juli 2014 dat betrekking heeft op een geschil over de doorbreking van het appelverbod bij een herstelvonnis, zulks nog daargelaten dat het om een auto ongeval gaat dat inmiddels ruim 20 jaar geleden heeft plaatsgevonden en evenzeer onaannemelijk is dat dit nog in enig causaal verband gebracht kan worden met de in toekomst te verkrijgen koopprijs. Het hof zal de gevorderde verklaring voor recht wegens gebrek aan belang afwijzen omdat de mogelijkheid van (verdere, materiële) schade onvoldoende aannemelijk is gemaakt, nog daargelaten of die schade dan wordt geleden door Appellant in privé.
In punt 12 van het petitum heeft Appellant gevorderd SDU te veroordelen aan Appellant te betalen € 950 aan buitengerechtelijke incassokosten. De vordering is als volgt gespecificeerd: staffel € 875, + 1% over de hoofdsom.
Deze vordering wordt afgewezen. SDU heeft gemotiveerd betwist dat Appellant buitengerechtelijke kosten heeft gemaakt. Appellant heeft zijn vordering onvoldoende onderbouwd. Met nam is niet gebleken dat hier andere kosten zijn gemaakt dan die ter instructie van de zaak. De stelling dat de advocaat van Appellant uitvoerig heeft gecorrespondeerd en contact heeft gelegd met de wederpartij om tot een oplossing in der minne te komen is onvoldoende onderbouwd. De vordering is daarop ook niet toegespitst. Er wordt aanspraak gemaakt op het forfaitaire bedrag als genoemd in r.o. 39.
De slotsom is dat het vonnis voor zover gewezen tussen Appellant en SDU zal worden vernietigd en dat SDU zal worden veroordeeld tot betaling aan Appellant van een bedrag van € 1.500. De overige vorderingen (waaronder de vorderingen tegen geintimeerde sub 2. ) worden afgewezen. Nu beide partijen over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld zal het hof de proceskosten in de beide instanties compenseren. Voor de leesbaarheid van het arrest zal het hof het dictum opnieuw formuleren.
Lees hier de volledige uitspraak.