Hof: strafbaarstelling van de in art. 1.2.2 lid 5 onder c Vuurwerkbesluit bedoelde voorbereidingshandelingen in strijd met de wetgevingssystematiek
/Gerechtshof Den Haag 23 december 2019, ECLI:NL:GHDHA:2019:3538
De behandeling van de zaak in hoger beroep heeft het hof niet gebracht tot andere beschouwingen en beslissingen dan die van de eerste rechter, met dien verstande dat het hof in het vonnis waarvan beroep de hierna te vermelden aanvulling aanbrengt.
Het vijfde lid als zelfstandige strafbepaling
De advocaat-generaal heeft naar voren gebracht dat het vijfde lid van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit wellicht wel verbindend kan worden geacht indien wordt uitgegaan van de volgende redenering:
Ten opzichte van artikel 46 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) in combinatie met artikel 91 Sr zijn afwijkende bepalingen in lagere wetgeving toelaatbaar, mits zij in de vorm van een zelfstandig delict zijn gegoten en niet het karakter van een deelnemingsregeling hebben, te weten een uitbreiding of afwijking van de in Titel V van het Eerste Boek van het Wetboek van Strafrecht geregelde deelnemingsvormen (vgl. HR 4 mei 1954, NJ 1954/375 en HR 10 januari 2006, ECLI:NL:HR:2006:AU7106).
Artikel 1.2.2 vijfde lid van het Vuurwerkbesluit kan als een zelfstandig misdrijf worden gelezen. Het artikellid kan gelijkgesteld worden met andere zelfstandige specifieke strafbaarstellingen in lagere wetgeving, zoals bijv. de verboden in de APV van het voorhanden hebben van inbrekerswerktuig en basepijpjes of op cocaïne gelijkende waar.
Dit zijn abstracte gevaarzettingsdelicten, waarbij een gedraging zonder meer wordt verboden en strafbaar gesteld als zelfstandig delict (‘delictum sui generis’). Abstracte gevaarzettingsbepalingen in een APV zijn – uiteraard – rechtens alleen aanvaardbaar, als ze voldoen aan de eis dat ze de openbare orde of ander publiek belang kunnen dienen (artikel 149 juncto 108 Gemeentewet: ‘de huishouding van de gemeente’) en daardoor géén gedragingen worden verboden die op zichzelf oorbaar en volstrekt onschuldig zijn.
Strafbaarstelling als ‘zelfstandig delict’ wil zeggen dat de strafbaarheid van een gedraging niet is gekoppeld aan strafbaarheid van een andere gedraging, die als ‘grondnorm’ fungeert. Abstracte gevaarzettingsdelicten zijn zelfstandige delicten. Strafbaarstelling als zelfstandig delict is op zichzelf niet strijdig met artikel 46 Sr (of de andere deelnemingsvormen).
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof volgt het Openbaar Ministerie niet in de suggestie dat het vijfde lid van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit voor wat betreft het daarin onder c verboden handelen als een zelfstandige strafbepaling gelezen kan worden. In aanvulling op hetgeen de rechtbank in haar vonnis van 27 februari 2019 (ECLI:NL:RBROT:2019:1651) heeft overwogen over de onverbindendheid van de in artikel 1.2.2. lid 5 onder c verboden voorbereidingshandelingen, overweegt het hof dat deze opvatting niet in overeenstemming zou zijn met de ontstaansgeschiedenis en de formulering van voornoemd artikellid. Daartoe overweegt het hof als volgt.
Lid 5 van artikel 1.2.2. van het Vuurwerkbesluit luidt:
“Het is eenieder verboden, teneinde handelingen als bedoeld in het eerste tot en met vierde lid, voor te bereiden of te bevorderen:
a. te trachten een ander te bewegen om die handelingen te plegen, te doen plegen, mede te plegen of uit te lokken, om daarbij behulpzaam te zijn of om daartoe gelegenheid, middelen of inlichtingen te verschaffen,
b. te trachten zich of een ander gelegenheid, middelen of inlichtingen tot het verrichten van die handelingen te verschaffen, of
c. voorwerpen, vervoermiddelen, stoffen, gelden of andere betaalmiddelen voorhanden te hebben, waarvan hij weet of ernstige reden heeft te vermoeden dat zij bestemd zijn tot het verrichten van die handelingen.”
De nota van toelichting bij het Besluit van 15 maart 2012, houdende wijziging van het Vuurwerkbesluit en enkele andere algemene maatregelen van bestuur (verbetering uitvoerbaarheid en handhaafbaarheid Vuurwerkbesluit, stb. 2012,127) houdt ten aanzien van het op 1 juli 2012 in werking is getreden vijfde lid van artikel 1.2.2. van het Vuurwerkbesluit in:
“Naar mate de illegale handel in vuurwerk professioneler wordt, verschijnen ook meer constructies waarmee de hoofdrolspelers en opdrachtgevers zichzelf afschermen. Stromannen, tussenpersonen en andere methoden om als opdrachtgever buiten schot te blijven, maken het voor de opsporingsinstanties lastig om een heel netwerk op te rollen. Vaak is het netwerk wel in kaart gebracht, maar kunnen tegen de hoofdrolspelers geen verboden handelingen ten laste worden gelegd. In de drugshandel is met dit soort constructies meer ervaring opgedaan en is de wetgeving op een dergelijke handelswijze beter toegerust. Om die reden is een bepaling uit de Opiumwet geschikt gemaakt voor toepassing in het Vuurwerkbesluit en als vijfde lid in artikel 1.2.2 opgenomen.”
Gezien de formulering van onderdeel c van het vijfde lid van artikel 1.2.2 van het Vuurwerkbesluit en de nota van toelichting zijn er naar het oordeel van het hof geen aanknopingspunten dat onderdeel c van het vijfde lid de strafbaarstelling van een zelfstandig delict betreft. Het gehele artikellid slaat immers terug op - en verwijst expliciet naar – de voorafgaande artikelleden en strekt voor wat betreft onderdeel c zonder meer tot het verbieden van voorbereidingshandelingen gericht op hetgeen in de voorgaande artikelleden wordt verboden.
Het hof is derhalve van oordeel dat artikel 1.2.2. lid 5 onder c van het Vuurwerkbesluit niet een strafbaarstelling van een zelfstandig delict betreft.
Lees hier de volledige uitspraak.