Hoofdelijkheid bij bestuurlijke boetes; een (terecht) eind aan jarenlange praktijk?

Een webshop heeft het beleid gevoerd om consumenten de door hen betaalde bezorgkosten niet terug te betalen bij gebruik van het recht van ontbinding in gevallen waarin zij het product tijdig – binnen 14 dagen na ontvangst – retour hadden gezonden. Voor de gevallen waarin de consumenten bij de retourzending geen rekeningnummer hadden vermeld, hanteerde de webshop het beleid om wanneer consumenten contact opnamen over het achterwege blijven van terugbetaling een waardebon naar de consument te zenden. Wanneer consumenten na terugzending van het product informeerden wanneer hun geld zou worden teruggestort, verstuurde de onderneming een standaardmail waarin werd aangegeven dat de retourzending niet conform de retourprocedure was aangeboden. Als een van de redenen om niet tot terugbetaling over te gaan gaf de onderneming aan dat een IBAN-nummer ontbrak op het retourformulier. Daaronder werd in het e-mailbericht vermeld: ‘Omdat wij graag uw retourzending alsnog correct willen afhandelen hebben wij u zojuist handmatig een waardebon toegestuurd t.w.v. de geretourneerde artikelen.’ Indien de consumenten vervolgens aangaven geld in plaats van een waardebon te willen ontvangen, verzond de webshop een standaardmail, waarin werd uiteengezet dat het feit dat de consument geen geld had teruggekregen het gevolg was van een fout van de consument bij het gebruikmaken van zijn recht van ontbinding.

De ACM constateerde in dit verband drie overtredingen van de Wet handhaving consumentenbescherming (hierna: Whc). Ten eerste is een overtreding geconstateerd van art. 6:193b lid 2 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) dat kortweg gaat over een oneerlijke handelspraktijk door het handelen in strijd met de vereisten van professionele toewijding. Ten tweede is een overtreding geconstateerd van art. 6:193c lid 1, aanhef en onder g en slotgedeelte, BW welke bepaling ziet op een misleidende handelspraktijk door het verstrekken van onjuiste of misleidende informatie over de rechten van een consument. Tot slot constateerde de ACM een overtreding van art. 6:230r, lid 1 en lid 2 BW waarin is bepaald dat de handelaar na ontbinding van de overeenkomst onverwijld alle van de consument ontvangen betalingen vergoedt, in hetzelfde betaalmiddel als door de consument gebruikt.

De ACM had voor drie overtredingen van de Whc een bestuurlijke boete van in totaal € 500.000 opgelegd aan de onderneming en de twee feitelijk leidinggevers daarvoor ieder tot een bedrag van € 125.000 hoofdelijk aansprakelijk gesteld. Kortgezegd betekent hoofdelijkheid dat als de ene (hoofdelijk) schuldenaar heeft betaald, de andere schuldenaren zijn gekweten.

Anders dan de rechtbank, oordeelde het College van Beroep voor het bedrijfsleven in zijn uitspraak van 5 februari 2019, na een jarenlange praktijk, ambtshalve, kortweg dat de door ACM gekozen constructie van hoofdelijke aansprakelijkstelling bij bestuurlijke beboeting geen wettelijke grondslag heeft en bijgevolg niet is toegestaan. Deze uitspraak vormt de aanleiding voor deze artikelnoot.

Lees verder:

Print Friendly and PDF ^