HR: aan verdachte opgelegde randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun kan niet worden aangemerkt als een veroordeling voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 Handvest
/Hoge Raad 14 februari 2017, ECLI:NL:HR:2017:241
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem, heeft op 25 november 2015 het openbaar ministerie niet-ontvankelijk verklaard in de strafvervolging van verdachte.
De staatssecretaris van Economische Zaken heeft op 21 augustus 2014 aan verdachte een zogenaamde randvoorwaardenkorting voor 2011 ten bedrage van € 17.000 opgelegd. Dat betekent dat gekort is op de subsidie die in het kader van het gemeenschappelijk Landbouwbeleid van de EU (GLB) wordt verleend. De Regeling GLB-inkomenssteun 2006 bood de uitwerking van Verordeningen waarin het Gemeenschappelijk Landbouwbeleid wat betreft de toeslagrechten, financiële steunverlening, kortingen en uitsluitingen voor landbouwers is neergelegd. Artikel 3 van de Regeling schreef onder a voor dat de landbouwer die een aanvraag heeft ingediend voor een steunregeling de in de artikelen 4 en 5 van Verordening 73/2009 bedoelde beheerseisen, opgenomen in bijlage 1, in acht neemt. Die beheerseisen maken deel uit van het samenstel van randvoorwaarden waaraan voldaan moet zijn wil een landbouwer voor steun in aanmerking komen. Artikel 61 lid 1 van de Regeling bepaalde dat, indien het bedrag aan subsidie ten onrechte is uitbetaald, dit bedrag en rente daarover overeenkomstig artikel 80 van Verordening 1122/2009 wordt teruggevorderd.
Het Hof heeft het Openbaar Ministerie in de vervolging van de verdachte niet-ontvankelijk verklaard en heeft die beslissing als volgt gemotiveerd:
"Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Standpunt verdediging
De verdediging heeft - kort gezegd - betoogd dat er sprake is van een dubbele bestraffing omdat de verdachte voor dezelfde feiten als waarvoor zij in de onderhavige zaak wordt vervolgd, reeds een strafkorting op verleende subsidies heeft gekregen. Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie, aldus de verdediging.
Standpunt openbaar ministerie
De advocaat-generaal heeft - onder verwijzing naar het Bonda-arrest van het Hof van Justitie (Hof van Justitie 5 juni 2012 C-489/10) - betoogd dat de korting op verdachtes subsidies geen sanctie van strafrechtelijke aard is en er daarom geen sprake is van een dubbele bestraffing. Hij heeft gerequireerd tot bewezenverklaring en tot oplegging van een geldboete van 25.000 euro.
Oordeel hof
Bij besluit van 22 februari 2012 is namens de staatssecretaris van Economische Zaken op grond van de Regeling GLB-inkomstenssteun 2006 een randvoorwaardenkorting van 100% opgelegd op de aan de verdachte voor het jaar 2011 te verlenen rechtstreekse betalingen. Het College van Beroep voor het Bedrijfsleven heeft dit besluit bij (tussen)uitspraak van 23 juli 2014 vernietigd en de staatssecretaris van Economische Zaken opgedragen om een nieuw besluit te nemen. Met inachtneming van die uitspraak is namens de staatssecretaris van Economische Zaken op 21 augustus 2014 een nieuwe beslissing genomen. Aan verdachte is een randvoorwaardenkorting opgelegd ten bedrage van 17.000 euro, welke betrekking heeft op het jaar 2011. Deze beslissing is onherroepelijk. Vast staat dat dit bedrag door verdachte is betaald.
Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan een (rechts)persoon een boete heeft opgelegd omdat zij de regels voor de identificatie en registratie niet heeft nageleefd, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging.
Het hof stelt op grond van het strafdossier en de beslissingen van de staatssecretaris van Economische Zaken vast dat de feiten waarop de verwijten zien die aan de verdachte in de onderhavige strafprocedure worden gemaakt, identiek zijn aan de gedragingen die de aanleiding hebben gevormd voor de bij brief van 21 augustus 2014 opgelegde subsidiekorting. Het hof is daarom van oordeel dat verdachte thans strafrechtelijk wordt vervolgd voor dezelfde feiten als waarvoor hem een korting is opgelegd. Dat is in hoger beroep door het openbaar ministerie ook niet betwist.
De hierboven genoemde herziene beslissing van de staatssecretaris van Economische Zaken van 21 augustus 2014 houdt - voor zover hier relevant - het volgende in:
'De korting bij opzettelijke niet-naleving van een eis of een norm bedraagt in de regel 20%. Verlaging kan tot niet minder dan 15%, verhoging is mogelijk tot 100%.
De risico's die uw handelwijze met zich brengen zijn aanzienlijk. Door uw toedoen had vlees in de voedselketen terecht kunnen komen waarvan de herkomst en het gebruik van diergeneesmiddelen onbekend is. Dit kan een gevaar vormen voor de volksgezondheid omdat de kwaliteit van dit vlees niet meer is gewaarborgd.
U heeft bij uw handelen geen oog gehad voor de volksgezondheid maar was kennelijk uit op financieel gewin. Dat de in de tussenuitspraak bedoelde 32 runderen uiteindelijk door ingrijpen van de overheid niet in de voedselketen zijn terechtgekomen, doet niet af aan de door u in het leven geroepen risico's en de ernst daarvan. Dit ingrijpen heeft er immers slechts toe geleid dat dit risico voor de volksgezondheid zich niet heeft kunnen verwezenlijken, en is bovendien geen verdienste van u.
Daarnaast belemmert uw handelwijze een snelle tracering van dieren bij de uitbraak van een besmettelijke dierziekte. Door uw toedoen bestaat het risico dat bij een uitbraak van een besmettelijke dierziekte de herkomst en verdere verspreiding van de ziekte moeilijker of niet zijn vast te stellen en dat de verkeerde bedrijven worden geïsoleerd en/of geruimd.
Uw handelwijze had blijkens de controle-bevindingen voorts geen incidenteel karakter omdat er tenminste een aanzienlijk aantal dieren in was betrokken. Uw handelwijze was voorts dermate ernstig dat een inbeslagname van 32 dieren noodzakelijk is geacht.
Anderzijds heb ik aan de hand van de controles niet met zekerheid kunnen vaststellen hoe structureel en gedurende welke tijdsperiode u bedoelde handelwijze in zijn totaliteit heeft toegepast.
Mede gelet daarop en op de overweging van het CBb oordeel ik thans – alle feiten en omstandigheden in aanmerking nemende - dat er sprake is van opzet met zodanig verzwarende omstandigheden dat dit dient te leiden tot een verdubbeling van de reguliere korting van 20%, zodat ik u een korting opleg van 40%.'
Het hof begrijpt dat de korting onder meer gebaseerd is op Verordening (EG) Nr. 1122/2009. Artikel 72 tweede lid bepaalt als volgt:
Indien het geval van opzettelijke niet-naleving betrekking heeft op een bepaalde steunregeling, wordt de landbouwer voor het betrokken kalenderjaar van die steunregeling uitgesloten. Is er sprake van een extreem geval wat de omvang, de ernst of het permanente karakter van de betrokken niet-naleving betreft of zijn herhaalde opzettelijke niet nalevingen geconstateerd, dan wordt de landbouwer bovendien in het daaropvolgende kalenderjaar van de betrokken steunregeling uitgesloten.
Daarmee is sprake van ten uitvoer brengen van het recht van de EU als bedoeld in artikel 51 Handvest van grondrechten van de EU (verder: Handvest). Blijkens de toelichting bij het Handvest heeft deze bepaling "dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM" (PbEG 2007, C303/31). Volgens artikel 50 Handvest wordt niemand opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet.
Art. 68 Sr is op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van - kort gezegd - meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
Er bestaat een sterke gelijkenis tussen de strafrechtelijke vervolging in gevallen als het onderhavige en de procedure die leidt tot oplegging van een korting door de Staatssecretaris, welke gelijkenis blijkt wanneer op de onderhavige situatie de vergelijkingsfactoren worden toegepast die in de rechtspraak van de Hoge Raad zijn ontwikkeld ten behoeve van de beoordeling van de vraag of sprake is van 'hetzelfde feit' als bedoeld in art. 68 Sr en art. 313 Sv (vgl. HR 1 februari 2011, ECLI:NL:HR:2011:BM9102, NJ 2011/394) en die van het EHRM en het Hof van Justitie van de EU ten behoeve van de vraag of sprake is van hetzelfde feit in de zin van artikel 4 van het Zevende Protocol bij het EVRM en artikel 50 Handvest (vgl. EHRM 10 februari 2009, appl.no. 14939/03, NJ 2010/36, (Zolotukhin tegen Rusland; Hof van Justitie EU 28 september 2006, Van Straaten, C-150/05). Een dergelijke vergelijking leidt tot de slotsom dat enerzijds de procedure die leidt tot oplegging van de korting en anderzijds de strafrechtelijke vervolging hun oorsprong vinden in hetzelfde feit als in die rechtspraak bedoeld. De aan de betrokkene verweten gedraging is immers identiek, te weten (nader bepaalde gevallen van) overtredingen van regels met betrekking tot de identificatie en registratie, terwijl de beschermde rechtsgoederen in hoge mate vergelijkbaar zo niet identiek zijn, te weten - kort gezegd - de controle van de herkomst van de dieren.
Daarnaast geldt dat voor de betrokkene de gevolgen van het opleggen van de boete en de van het instellen van een strafvervolging te verwachten strafrechtelijke sancties in hoge mate overeenkomen, nu beide voor de betrokkene kunnen leiden tot oplegging van een wezenlijke betalingsverplichting.
Aldus komt naar voren dat zich hier een uitzonderlijke - van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende - situatie voordoet die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr en art. 50 Handvest ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet twee maal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit.
Daar komt bij dat het hof van oordeel is dat toepassing van de criteria die relevant zijn voor de beoordeling van de vraag of bestuursrechtelijke sancties tevens strafrechtelijke sancties zijn tot hetzelfde resultaat dient te leiden, in het bijzonder het tweede (de aard van de inbreuk) en het derde (de aard en de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd) (HvJ EU 5 juni 2012, Bonda, C-489/10, punt 37, HvJ EU 26 februari 2013 Akerberg Fransson, C-617/10, punt 35). Uit de in de beslissing van de staatssecretaris van 21 november 2014 gegeven motivering blijkt immers niet alleen dat er sprake is van een wezenlijke betalingsverplichting maar ook dat omstandigheden in aanmerking zijn genomen die hebben geleid tot een hoger bedrag aan korting die kenmerkend zijn voor strafoplegging, waaronder de omstandigheid dat iemand met opzet heeft gehandeld. De korting heeft daarmee een verdergaande strekking dan het beëindigen van de overtreding of het herstel van de toestand en is daarmee gericht op toevoeging van verdergaand leed of nadeel.
De advocaat-generaal heeft een beroep gedaan op het Bonda-arrest van het Hof van Justitie. Het hof overweegt daarover dat de in de onderhavige zaak opgelegde sanctie op meerdere punten verschilt van de opgelegde maatregel die in de Bonda-zaak was opgelegd. In het in die zaak genomen besluit was immers niet geconstateerd dat er sprake was van opzet of andere strafverzwarende omstandigheden. Voorts waren in de Bonda-zaak aan de betrokkene betalingen ontzegd voor de jaren volgend op het jaar waarin onrechtmatigheden waren vastgesteld. In casu was er geen sprake van een korting op in de toekomst aan te vragen subsidies, maar over een subsidie die betrekking heeft op het jaar van de geconstateerde onrechtmatigheden.
Het vorenoverwogene betekent naar het oordeel van het hof dat de onderhavige strafvervolging een inbreuk vormt op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor hetzelfde feit, zoals neergelegd in artikel 50 Handvest. Dit dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie."
Middel
Het middel klaagt over het oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte wegens schending van het in art. 50 Handvest neergelegde ne bis in idem beginsel.
Het gaat in de onderhavige zaak naar de kern genomen om het antwoord op de vraag of de omstandigheid dat de staatssecretaris van Economische Zaken aan de verdachte een randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun heeft opgelegd omdat zij de regels voor de identificatie en registratie van dieren niet heeft nageleefd, gevolgen heeft voor de strafrechtelijke vervolgbaarheid van diezelfde gedraging.
Juridisch kader
(i) De bepaling in het Wetboek van Strafrecht over ne bis in idem, art. 68 Sr, luidt:
"1. Behoudens de gevallen waarin rechterlijke uitspraken voor herziening vatbaar zijn, kan niemand andermaal worden vervolgd wegens een feit waarover te zijnen aanzien bij gewijsde van de rechter in Nederland, Aruba, Curaçao, Sint Maarten of de openbare lichamen Bonaire, Sint Eustatius en Saba onherroepelijk is beslist.
2. Is het gewijsde afkomstig van een andere rechter, dan heeft tegen dezelfde persoon wegens hetzelfde feit geen vervolging plaats in geval van:
1°. vrijspraak of ontslag van rechtsvervolging;
2°. veroordeling, indien een straf is opgelegd, gevolgd door gehele uitvoering, gratie of verjaring der straf.
3. Niemand kan worden vervolgd wegens een feit dat te zijnen aanzien in een vreemde staat onherroepelijk is afgedaan door de voldoening aan een voorwaarde, door de bevoegde autoriteit gesteld ter voorkoming van strafvervolging."
(ii) Het internationale kader over ne bis in idem wordt voor zover hier van belang gevormd door de volgende bepalingen.
Art. 50 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie:
"Niemand wordt opnieuw berecht of gestraft in een strafrechtelijke procedure voor een strafbaar feit waarvoor hij in de Unie reeds onherroepelijk is vrijgesproken of veroordeeld overeenkomstig de wet."
Blijkens de toelichting bij het Handvest heeft deze bepaling "dezelfde inhoud en reikwijdte als het overeenkomstige recht van het EVRM" (PbEG 2007, C303/31).
Art. 51 bevat een beperking van de reikwijdte van het Handvest:
"1. De bepalingen van dit handvest zijn gericht tot de instellingen en organen van de Unie met inachtneming van het subsidiariteitsbeginsel en tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Derhalve eerbiedigen zij de rechten, leven zij de beginselen na en bevorderen zij de toepassing ervan, overeenkomstig hun respectieve bevoegdheden.
2. Dit handvest schept geen nieuwe bevoegdheden of taken voor de Gemeenschap en voor de Unie en wijzigt de in de verdragen neergelegde bevoegdheden en taken niet."
(iii) Het juridisch kader met betrekking tot de in dit geding aan de orde zijnde inkomenssteun ingevolge het Gemeenschappelijk landbouwbeleid (GLB) en de daarop toegepaste randvoorwaardenkorting is weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 3.9 tot en met 3.11:
Artikel 68 van de Regeling GLB-inkomenssteun 2006:
“1. Indien een landbouwer één of meer verplichtingen op grond van artikel 3 niet naleeft, wordt overeenkomstig Deel II, Titel IV, hoofdstuk III van verordening 1122/2009 een korting opgelegd op het totale bedrag dat op grond van de in artikel 2 bedoelde steunregelingen aan de landbouwer is of moet worden toegekend.
2. Onverminderd artikel 77 van verordening 1122/2009, bedraagt de hoogte van de korting 1, 3 of 5% van het totale bedrag dat op grond van de in artikel 3 bedoelde steunregelingen aan de landbouwer is of moet worden toegekend en wordt in geval van herhaalde of opzettelijke niet-naleving verhoogd overeenkomstig artikel 71 en 72 van verordening 1122/2009.”
De Regeling ging vergezeld van bijlagen. Bijlage 1 bevatte de beheerseisen als bedoeld in artikel 3 en noemde onder Gezondheid (mens, dier en plant) en wel onder “7. I&R runderen” als EU wetgevingskader Verordening (EG) 1760/2000 van 17 juli 2000, artikel 4 en 7, en als toepasselijk Nederlands wetgevingskader onder meer:
“- artikel 10 in samenhang met artikel 11 Regeling identificatie en registratie van dieren (het verbod op het merken of hermerken van runderen, tenzij is voldaan aan specifieke voorschriften);
– artikel 7, lid 1, tweede gedachtestreepje van verordening 1760/2000 (de verplichting ten aanzien van runderen tot het centraal melden van mutaties aan het I&R gegevensbestand).”
In de oorspronkelijke toelichting op de Regeling is onder meer het volgende te lezen:
“In Bijlage 1 bij deze regeling zijn de relevante nationale bepalingen opgenomen die dienen ter implementatie van de in 2006 geldende beheerseisen. Niet-naleving van de beheerseisen heeft alleen gevolgen voor de hoogte van de subsidie, indien de niet-naleving het gevolg is van een handeling die rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de betrokken landbouwer en indien de overtreding betrekking heeft op een landbouwactiviteit.”
De Regeling GLB-inkomenssteun 2006 noemde in de aanvang de volgende Verordeningen die rechtstreekse werking hebben in de Nederlandse rechtssfeer maar die ten behoeve van de juiste uitvoering nog nadere regeling nodig hebben, waarin deze Regeling voorzag:
- Verordening (EG) Nr. 1782/2003 van de Raad van 29 september 2003 tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers en houdende wijziging van de Verordeningen (EEG) nr. 2019/93, (EG) nr. 1452/2001, (EG) nr. 1453/2001, (EG) nr. 1454/2001, (EG) nr. 1868/94, (EG) nr. 1251/1999, (EG) nr. 1254/1999, (EG) nr. 1673/2000, (EEG) nr. 2358/71 en (EG) nr. 2529/2001 (PbEU L 270);
- Verordening (EG) Nr. 795/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende bepalingen voor de uitvoering van de bedrijfstoeslagregeling waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PbEU L 141);
- Verordening (EG) Nr. 796/2004 van de Commissie van 21 april 2004 houdende uitvoeringsbepalingen inzake de randvoorwaarden, de modulatie en het geïntegreerd beheers- en controlesysteem waarin is voorzien bij Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad tot vaststelling van gemeenschappelijke voorschriften voor regelingen inzake rechtstreekse steunverlening in het kader van het gemeenschappelijk landbouwbeleid en tot vaststelling van bepaalde steunregelingen voor landbouwers (PbEU L 141);
- Verordening (EG) Nr. 1973/2004 van de Commissie van 29 oktober 2004 houdende uitvoeringsbepalingen van Verordening (EG) nr. 1782/2003 van de Raad met betrekking tot de bij de titels IV en IV bis van die verordening ingestelde steunregelingen en het gebruik van braakgelegde grond voor de productie van grondstoffen (PbEU L345).
De Verordeningen 1782/2003, 795/2004, 796/2004 en 1973/2004 waren ten tijde van de tenlastegelegde feiten al vervangen door de Verordeningen 73/2009, 1120/2009, 1122/2009 en 1121/2009. De vervanging van Verordening 1782/2003 strekt tot vereenvoudiging van de werking van de bedrijfstoeslagregeling en tot verheldering, nu Verordening 1782/2003 herhaaldelijk grondig was gewijzigd. De Verordeningen 1120/2009, 1122/2009 en 1121/2009 zijn uitvoeringverordeningen.
De considerans voor Verordening 73/2009 schrijft dat de werkingssfeer van de randvoorwaarden moet worden aangepast (3). Voorts houdt de considerans het volgende in:
“(20) Overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1290/2005 moeten de lidstaten de nodige maatregelen treffen om zich ervan te vergewissen dat de door het Europees Landbouwgarantiefonds (ELGF) gefinancierde maatregelen daadwerkelijk en op regelmatige wijze worden uitgevoerd, en om onregelmatigheden te voorkomen en te vervolgen. Hiertoe moeten zij een geïntegreerd beheers- en controlesysteem voor de rechtstreekse betalingen toepassen. Om de Gemeenschapssteun doeltreffender te maken en beter te kunnen controleren moeten de lidstaten toestemming krijgen om het geïntegreerd systeem ook toe te passen op Gemeenschapsregelingen die niet onder deze verordening vallen.
(...)
(25) De rechtstreekse inkomenssteun waarin de steunregelingen in het kader van het GLB voorzien, heeft vooral tot doel de landbouwgemeenschap een redelijke levensstandaard te verzekeren. Dit doel hangt nauw samen met de instandhouding van plattelandsgebieden. Om iedere verkeerde besteding van communautaire middelen te vermijden, mogen geen steunbetalingen worden gedaan aan landbouwers die de voorwaarden voor het verkrijgen van die betalingen kunstmatig hebben gecreëerd.”
In (19) zinspeelt de considerans op de verplichting van landbouwers om normen op het gebied van milieu, voedselveiligheid, diergezondheid en dierenwelzijn in acht te nemen. Ook laat de considerans weten dat met het oog op de traceerbaarheid van dieren de identificatie- en registratievoorschriften van Verordening (EG) nr. 1760/2000 moeten worden gerespecteerd (34).
Artikel 2 van Verordening 73/2009 geeft onder c als omschrijving van "landbouwactiviteit":
“landbouwproducten produceren, fokken of telen met inbegrip van het oogsten, het melken, het fokken en het houden van dieren voor landbouwdoeleinden of de grond in goede landbouw- en milieuconditie als vastgesteld op grond van artikel 6 houden;”
De landbouwer die rechtstreekse betalingen ontvangt moet beheerseisen respecteren (artikel 4 lid 1). In bijlage II bij Verordening 73/2009 zijn onder meer beheerseisen vastgesteld op het gebied van volksgezondheid, dierengezondheid, en dierenwelzijn (artikel 5 lid 1 van de Richtlijn). Onder de daar genoemde rubriek "Volksgezondheid en diergezondheid" valt het thema "Identificatie en registratie van dieren" in welk kader onder meer Verordening 1760/2000 weer wordt vermeld.
Artikel 21 van Verordening 73/2009 draagt als titel "Verlagingen en uitsluitingen bij niet-naleving van de subsidiabiliteitsvoorschriften“ en luidt aldus:
“1. Onverminderd elke in artikel 23 bedoelde verlaging en uitsluiting, worden, wanneer een landbouwer niet blijkt te voldoen aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden voor de toekenning van de steun waarin de onderhavige verordening voorziet, op de toegekende of toe te kennen betaling of het deel daarvan waarvoor aan de subsidiabiliteitsvoorwaarden is voldaan, de verlagingen en uitsluitingen toegepast die volgens de in artikel 141, lid 2, bedoelde procedure worden vastgesteld.
2. Het verlagingspercentage staat in verhouding tot de ernst, de omvang, het permanente karakter en de herhaling van de geconstateerde niet-naleving en kan gaan tot volledige uitsluiting van één of meer steunregelingen voor één of meer kalenderjaren.”
Artikel 23 van Verordening 73/2009 is getiteld “Verlaging of uitsluiting van betalingen bij niet-naleving van de voorschriften inzake de randvoorwaarden”. De eerste alinea van lid 1 van artikel 23 heeft de volgende inhoud:
“Wanneer de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen of de eisen inzake goede landbouw- en milieuconditie op om het even welk moment in een bepaald kalenderjaar (hierna het „betrokken kalenderjaar” genoemd) niet worden nageleefd tengevolge van een handelen of nalaten dat rechtstreeks kan worden toegeschreven aan de landbouwer die de steunaanvraag in het betrokken kalenderjaar heeft ingediend, wordt het totaalbedrag van de rechtstreekse betalingen die na toepassing van de artikelen 7, 10 en 11 aan die landbouwer worden of moeten worden toegekend, verlaagd of uitgesloten overeenkomstig de op grond van artikel 24 vastgestelde uitvoeringsbepalingen.”
Artikel 24 stelt vervolgens uitvoeringsbepalingen in het vooruitzicht met betrekking tot verlagingen of uitsluiting van betalingen bij niet-naleving van de voorschriften inzake de randvoorwaarden. Het eerste lid van artikel 24 houdt in dat daarbij rekening wordt gehouden met de ernst, de omvang, het permanente karakter en de herhaling van geconstateerde niet-naleving en met de in de leden 2, 3 en 4 vastgestelde criteria. Bij nalatigheid bepaalt het tweede lid het verlagingspercentage op niet meer dan 5% en bij herhaalde niet-naleving op niet meer dan 15%. Bij opzet mag het verlagingspercentage volgens het derde lid in beginsel niet lager zijn dan 20% en kan het gaan tot volledige uitsluiting voor een of meer kalenderjaren. Het vierde lid van artikel 24 verwijst voor het maximale bedrag aan verlagingen en uitsluiting voor een kalenderjaar naar het eerste lid van artikel 23 dat inhoudt dat het totaalbedrag aan rechtstreekse betalingen wordt verlaagd of uitgesloten overeenkomstig de op grond van artikel 24 vastgestelde uitvoeringsbepalingen.
Artikel 142 stelt onder o) uitvoeringsbepalingen inzake de toepassing van de verlagingen en uitsluiting van betalingen in geval van niet-nakoming van de verplichtingen als bedoeld in onder meer artikel 4 in het vooruitzicht.
Afdeling 11 van Hoofdstuk 1 (Communautaire steunregelingen) van Titel IV (Andere Steunregelingen) van Verordening 73/2009 draagt als titel "Rund- en kalfsvleesbetalingen". Artikel 117 maakt deel uit van deze afdeling en bepaalt dat alleen dieren die geïdentificeerd en geregistreerd zijn overeenkomstig Verordening 1760/2000 in aanmerking komen voor betalingen op grond van deze afdeling.
De uitvoeringsverordeningen van Verordening 73/2009 zijn de eerder genoemde Verordeningen 1120/2009, Verordening 1121/2009 en Verordening 1122/2009. Verordening 1120/2009 en 1121/2009 bevatten in tegenstelling tot Verordening 1122/2009 voor de sancties van uitsluiting en verlaging van steunmaatregelen geen relevante bepalingen.
De considerans bij Verordening 1122/2009 verwijst in (21) naar de registratie-en identificatieverplichtingen ten aanzien van dieren:
“Krachtens artikel 117 van Verordening (EG) nr. 73/2009 kunnen premies in het kader van de steunregelingen voor rundvee alleen worden betaald voor dieren die naar behoren geïdentificeerd en geregistreerd zijn overeenkomstig Verordening (EG) nr. 1760/2000 van het Europees Parlement en de Raad van 17 juli 2000 tot vaststelling van een identificatie- en registratieregeling voor runderen en inzake de etikettering van rundvlees en rundvleesproducten en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 820/97 van de Raad.”
Dit wordt herhaald in (54).
En over het stelsel van verlagingen en uitsluitingen houdt (75) van de considerans het volgende in:
“Bij de vaststelling van verlagingen en uitsluitingen moet rekening worden gehouden met het evenredigheidsbeginsel en met de bijzondere problemen die door overmacht of door buitengewone en natuurlijke omstandigheden kunnen worden veroorzaakt. Wat de verplichtingen in het kader van de randvoorwaarden betreft, mogen verlagingen en uitsluitingen alleen worden toegepast wanneer de landbouwer nalatig is geweest of met opzet heeft gehandeld. De verlagingen en uitsluitingen moeten worden gedifferentieerd naar gelang van de ernst van de onregelmatigheid en moeten gaan tot de volledige uitsluiting van een of meer steunregelingen gedurende een bepaalde periode. Wat de subsidiabiliteitscriteria betreft, moet bij de vaststelling van de verlagingen en uitsluitingen rekening worden gehouden met de bijzondere kenmerken van de verschillende steunregelingen.”
Herhaalde inbreuken op dezelfde verplichting in het kader van de randvoorwaarden moeten worden behandeld als een opzettelijke niet-naleving (92). De verlagingen en uitsluitingen waarin Verordening 1122/2009 voorziet moeten worden toegepast onverminderd verdere sancties op grond van wat voor bepalingen van communautair of nationaal recht dan ook (98).
Artikel 2 van Verordening 1122/2009 geeft verschillende definities. Een groot aantal van die definities verwijst naar de Identificatie en registratieregeling voor runderen, Verordening 1760/2000. Onder 'randvoorwaarden' verstaat artikel 2:
"de uit de regelgeving voortvloeiende beheerseisen en de eisen inzake een goede landbouw- en milieuconditie als bedoeld in de artikelen 5 en 6 van Verordening (EG) nr. 73/2009."
Artikel 16 stelt dat iedere steunaanvraag voor runderen hun identificatiecode moet vermelden. Volgens artikel 41 moeten controles in verband met de steunregeling voor rundvee ook controles omvatten om na te gaan of alle op het bedrijf aanwezige runderen met oormerken zijn geïdentificeerd, of zij vergezeld gaan van dierpaspoorten en of zij zijn ingeschreven in het register en naar behoren zijn gemeld.
Deel II, Titel IV handelt over de grondslag voor de berekening van de steunbedragen, verlagingen en uitsluitingen. Hoofdstuk III heeft betrekking op de randvoorwaarden. Artikel 71 stelt dat als een geconstateerd geval van niet-naleving het gevolg is van nalatigheid van de landbouwer een verlaging van in de regel 3% wordt toegepast. Artikel 72 bevat een regeling voor verlagingen en uitsluitingen in geval van opzettelijke niet-naleving. De verlaging zal in dat geval in de regel 20% van het totale bedrag zijn. Maar dat kan verhoogd worden tot maximaal 100%. Als de opzettelijke niet-naleving betrekking heeft op een bepaalde steunregeling wordt de landbouwer voor het betrokken kalenderjaar van die steunregeling uitgesloten. In ernstige gevallen wordt de landbouwer ook in het daaropvolgende kalenderjaar van de steunregeling uitgesloten. Artikel 77 handelt over de cumulatie van verlagingen. Maar die cumulatie heeft slechts betrekking op een opeenstapeling van verlagingen en uitsluitingen op grond van onregelmatigheden inzake de subsidiabiliteit en die op grond van schending van de randvoorwaarden. Overigens besluit artikel 77 met de mededeling dat de toepassing van de verlagingen en uitsluitingen verdere sancties op grond van andere bepalingen van communautair of nationaal recht onverlet laat. Ook artikel 78, dat een gecompliceerd model biedt voor de toepassing van verlagingen voor elke steunregeling, kent geen voorziening voor een samenloop van een sanctie met betrekking tot de randvoorwaarden met bijvoorbeeld strafrechtelijke sancties. Het eerste lid van artikel 80 stelt nog dat in geval van een onverschuldigde betaling de landbouwer het betrokken bedrag, verhoogd met rente, terugbetaalt.
(iv) In zijn arrest van 5 juni 2012, zaak C‑489/10, ECLI:EU:C:2012:319 (Bonda), heeft het Hof van Justitie van de Europese Unie - in een zaak met betrekking tot maatregelen die daarin bestaan dat een landbouwer van inkomenssteun wordt uitgesloten - onder meer het volgende overwogen:
"26 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 138, lid 1, van verordening nr. 1973/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de maatregelen waarin is voorzien bij de tweede en de derde alinea van deze bepaling, die daarin bestaan dat de landbouwer van steun wordt uitgesloten voor het jaar waarvoor hij een onjuiste verklaring over de subsidiabele oppervlakte heeft afgelegd, en dat de steun waarop hij voor de drie volgende kalenderjaren aanspraak zou kunnen maken wordt verminderd met een bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte, strafrechtelijke sancties zijn.
27 Om te beginnen dient te worden vastgesteld dat de Sąd Najwyższy van het Hof wenst te vernemen hoe artikel 138, lid 1, van verordening nr. 1973/2004 moet worden uitgelegd, aangezien het beginsel ne bis in idem, zoals neergelegd in artikel 17, lid 1, punt 7, van het wetboek van strafvordering, in het hoofdgeding slechts toepassing kan vinden wanneer de maatregelen bedoeld in voormeld artikel 138, lid 1, kunnen worden aangemerkt als strafrechtelijke sancties.
28 In dat verband zij eraan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat de door verordeningen betreffende het gemeenschappelijk landbouwbeleid uitgevaardigde sancties, zoals de tijdelijke uitsluiting van de marktdeelnemer van een steunregeling, niet van strafrechtelijke aard zijn (zie arresten van 18 november 1987, Maizena e.a., 137/85, Jurispr. blz. 4587, punt 13; 27 oktober 1992, Duitsland/Commissie, C‑240/90, Jurispr. blz. I‑5383, punt 25, en 11 juli 2002, Käserei Champignon Hofmeister, C‑210/00, Jurispr. blz. I‑6453, punt 43).
29 Het Hof heeft namelijk vastgesteld dat dergelijke uitsluitingen dienen ter bestrijding van de talrijke onregelmatigheden die in het kader van de landbouwsteun worden begaan en die, doordat zij zwaar drukken op de begroting van de Unie, de maatregelen kunnen ondermijnen die de instellingen op dit gebied hebben getroffen om de markten te stabiliseren en de landbouwers een redelijke levensstandaard en de verbruikers bij de levering redelijke prijzen te verzekeren (zie arrest Käserei Champignon Hofmeister, reeds aangehaald, punt 38).
30 Het Hof heeft ter onderbouwing van zijn oordeel ook vastgesteld dat de overtreden regels uitsluitend gelden voor marktdeelnemers die er in alle vrijheid voor hebben gekozen een beroep te doen op een landbouwsteunregeling (zie reeds aangehaalde arresten Maizena e.a., punt 13; Duitsland/Commissie, punt 26, en Käserei Champignon Hofmeister, punt 41). Hieraan heeft het toegevoegd dat, in het kader van Unierechtelijke steunregelingen, waarin aan steunverlening noodzakelijkerwijs de voorwaarde wordt verbonden dat de rechthebbende alle waarborgen van eerlijkheid en betrouwbaarheid biedt, de sanctie die wordt opgelegd indien niet aan deze eisen wordt voldaan, een specifiek administratief instrument is, dat een bestanddeel van de steunregeling vormt en een goed financieel beheer van de openbare middelen van de Unie moet verzekeren (arrest Käserei Champignon Hofmeister, punt 41).
31 Er is geen enkele reden om een ander antwoord te geven met betrekking tot de maatregelen waarin is voorzien bij artikel 138, lid 1, tweede en derde alinea, van verordening nr. 1973/2004.
32 Niet in geschil is immers dat de in artikel 138, lid 1, tweede en derde alinea, van verordening nr. 1973/2004 vastgestelde maatregelen alleen kunnen worden genomen ten aanzien van marktdeelnemers die een beroep hebben gedaan op de bij deze verordening ingestelde steunregeling, wanneer blijkt dat de door hen ter ondersteuning van hun aanvraag verstrekte informatie onjuist is. Bovendien zijn ook deze maatregelen een specifiek administratief instrument dat een integrerend bestanddeel van een specifieke steunregeling vormt en een goed financieel beheer van de openbare middelen van de Unie moet verzekeren.
33 Hieraan zij toegevoegd dat om te beginnen uit artikel 1 van verordening nr. 2988/95, waarbij een gemeenschappelijk juridisch kader voor alle communautaire beleidsgebieden wordt vastgesteld, blijkt dat elke inbreuk op het Unierecht die bestaat in een handeling of een nalaten van een marktdeelnemer waardoor de algemene begroting van de Unie of de door haar beheerde begrotingen worden of zouden kunnen worden benadeeld, wordt aangemerkt als "onregelmatigheid" en resulteert in de toepassing van "administratieve maatregelen en sancties".
34 Voorts blijkt uit artikel 5, lid 1, sub c en d, van verordening nr. 2988/95 dat de volledige of gedeeltelijke intrekking van een bij de communautaire regeling toegekend voordeel, ook al heeft de betrokkene dit voordeel slechts ten dele wederrechtelijk genoten, en de uitsluiting of intrekking van het voordeel voor een periode die volgt op die waarin de onregelmatigheid heeft plaatsgevonden, administratieve sancties zijn. Om deze twee gevallen gaat het in artikel 138, lid 1, van verordening nr. 1973/2004.
35 Ten slotte voorziet artikel 6, leden 1 tot en met 4, van verordening nr. 2988/95 weliswaar in voorschriften betreffende de inaanmerkingneming van een nationale strafrechtelijke procedure in een op het Unierecht gebaseerde administratieve procedure, maar uit de negende overweging van de considerans en artikel 6, lid 5, van die verordening blijkt dat de administratieve sancties die zijn ingesteld in het kader van de verwezenlijking van de doelstellingen van het gemeenschappelijk landbouwbeleid, een integrerend bestanddeel uitmaken van de steunregelingen, een eigen doel hebben, en onafhankelijk van eventuele strafrechtelijke sancties kunnen worden toegepast, indien en voor zover ze niet met deze sancties kunnen worden gelijkgesteld.
36 Aan de vaststelling dat de maatregelen bedoeld in artikel 138, lid 1, tweede en derde alinea, van verordening nr. 1973/2004 administratief van aard zijn, wordt niet afgedaan door de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens inzake het begrip "strafrechtelijke procedure" in de zin van het door de verwijzende rechter vermelde artikel 4, lid 1, van protocol nr. 7.
37 Volgens die rechtspraak zijn in dat verband drie criteria relevant: 1) de juridische kwalificatie van de inbreuk in het nationale recht; 2) de aard van de inbreuk, en 3) de aard en de zwaarte van de sanctie die aan de betrokkene kan worden opgelegd (zie met name EHRM, arresten Engel e.a. v Nederland van 8 juni 1976, série A, nr. 22, §§ 80‑82, en Zolotoukhine v Rusland van 10 februari 2009, verzoekschrift nr. 14939/03, §§ 52 en 53).
38 Aangaande het eerste criterium moet worden opgemerkt dat de in artikel 138, lid 1, van verordening nr. 1973/2004 vastgestelde maatregelen, in het Unierecht, dat in casu met het "nationale recht" in de zin van de rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens moet worden gelijkgesteld, niet worden geacht strafrechtelijk van aard te zijn.
39 Het tweede criterium vereist dat wordt nagegaan of met de aan de marktdeelnemer opgelegde sanctie met name een repressief doel wordt nagestreefd.
40 In casu blijkt uit de analyse in de punten 28 tot en met 32 van het onderhavige arrest dat de in artikel 138, lid 1, tweede en derde alinea, van verordening nr. 1973/2004 vastgestelde maatregelen slechts kunnen worden genomen ten aanzien van marktdeelnemers die een beroep doen op de bij die verordening ingestelde steunregeling, en dat het doel van die maatregelen niet repressief is, maar in essentie bestaat in de bescherming van het beheer van de middelen van de Unie door de tijdelijke uitsluiting van een steunontvanger die in zijn steunaanvraag onjuiste verklaringen heeft gedaan.
41 Zoals de advocaat-generaal in punt 65 van haar conclusie heeft opgemerkt, pleit voorts tegen een repressief karakter van die maatregelen dat de steun die aan de landbouwer kan worden betaald voor de jaren volgend op het jaar waarin een onregelmatigheid is vastgesteld, slechts wordt verlaagd indien voor die jaren een aanvraag wordt ingediend. Dient de landbouwer voor de volgende jaren geen aanvraag in, dan treft de krachtens artikel 138, lid 1, van verordening nr. 1973/2004 aan hem opgelegde sanctie geen doel. Dat is eveneens het geval indien de landbouwer niet meer aan de voorwaarden voor steunverlening voldoet. Ten slotte is de sanctie eveneens gedeeltelijk onwerkzaam indien het bedrag van de steun waarop de landbouwer voor de volgende jaren aanspraak kan maken lager is dan het bedrag dat op die steun moet worden ingehouden uit hoofde van de maatregel tot verlaging van de wederrechtelijk ontvangen steun.
42 Bijgevolg kan op basis van het in punt 37 van het onderhavige arrest vermelde tweede criterium niet worden vastgesteld dat de in artikel 138, lid 1, van verordening nr. 1973/2004 vastgestelde maatregelen van strafrechtelijke aard zijn.
43 Met betrekking tot het derde criterium moet, naast hetgeen reeds is gezegd in punt 41 van het onderhavige arrest, nog worden opgemerkt dat de in artikel 138, lid 1, tweede en derde alinea, van verordening nr. 1973/2004 vastgestelde sancties slechts tot gevolg hebben dat de betrokken landbouwer het vooruitzicht op steun verliest.
44 Bijgevolg kunnen die sancties niet worden gelijkgesteld met strafrechtelijke sancties op grond van het in punt 37 van het onderhavige arrest vermelde derde criterium.
45 Gelet op een en ander kan uit de kenmerken van de in artikel 138, lid 1, van verordening nr. 1973/2004 vastgestelde sancties niet worden afgeleid dat het daarbij om strafrechtelijke sancties gaat.
46 Derhalve moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 138, lid 1, van verordening nr. 1973/2004 aldus moet worden uitgelegd dat de maatregelen waarin is voorzien bij de tweede en de derde alinea van deze bepaling, die daarin bestaan dat de landbouwer van steun wordt uitgesloten voor het jaar waarvoor hij een onjuiste verklaring over de subsidiabele oppervlakte heeft afgelegd, en dat de steun waarop hij voor de drie volgende kalenderjaren aanspraak zou kunnen maken wordt verminderd met een bedrag dat overeenstemt met het verschil tussen de aangegeven oppervlakte en de geconstateerde oppervlakte, geen strafrechtelijke sancties zijn."
( v) De onderhavige strafrechtelijke vervolging ter zake van de niet-naleving van de regels voor de identificatie en registratie van dieren is gebaseerd op de volgende bepalingen.
Art. 219, aanhef en onder 3°, Sr:
"Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van de vijfde categorie wordt gestraft: (...)
3° hij die echte merken gebruikt voor goederen of hun verpakking waarvoor die merken niet bestemd zijn, met het oogmerk om die goederen te gebruiken of door anderen te doen gebruiken alsof de bedoelde merken daarvoor bestemd waren."
Art. 105, eerste lid, Gezondheids- en welzijnswet voor dieren:
"Indien krachtens enige bepaling van deze wet regelen zijn vastgesteld ten aanzien van het voorzien zijn van dieren en produkten van dierlijke oorsprong van merken of kentekenen kan Onze Minister regelen stellen ten aanzien van het vervaardigen, vervoeren, te koop aanbieden, verkopen, voorhanden en in voorraad hebben, afleveren en gebruiken van zodanige merken of kentekenen en van stempels en andere werktuigen, waarmede merken en kentekenen kunnen worden vervaardigd of aangebracht."
Art. 11, vierde lid, Regeling identificatie en registratie van dieren 2003 (Stcrt. 2002, 248):
"Het is verboden een merk te hergebruiken."
Art. 43, eerste lid, Regeling identificatie en registratie van dieren 2003:
"Degene die ingevolge deze regeling gegevens moet melden, bijhouden of vermelden op daartoe bestemde bescheiden, doet dit volledig, juist en naar waarheid."
Overtreding van een bij of krachtens art. 105 Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gesteld voorschrift is ingevolge art. 1, aanhef en onder 2°, in verbinding met art. 2, eerste lid, WED, een misdrijf voor zover deze opzettelijk wordt begaan en een overtreding voor zover deze niet-opzettelijk wordt begaan. Handelen in strijd met dat voorschrift kan in geval van een misdrijf worden bestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie en in geval van een overtreding met hechtenis van ten hoogste zes maanden of een geldboete van de vierde categorie.
Beoordeling Hoge Raad
Art. 68 Sr is, zoals het Hof terecht heeft geoordeeld, op het onderhavige geval niet van toepassing, omdat niet sprake is van meerdere onherroepelijke beslissingen van de strafrechter.
Ingevolge art. 51 Handvest zijn de bepalingen van dit Handvest gericht tot de lidstaten, uitsluitend wanneer zij het Unierecht ten uitvoer brengen. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Hieruit volgt, zoals het Hof eveneens terecht heeft geoordeeld, dat art. 50 Handvest op het onderhavige geval van toepassing is.
In de onderhavige strafzaak dient derhalve de vraag te worden beantwoord of ook de procedure die heeft geleid tot de randvoorwaardenkorting op de aan de verdachte verstrekte GLB-inkomenssteun moet worden aangemerkt als een veroordeling van de verdachte voor een strafbaar feit in de zin van deze bepaling.
De Hoge Raad beantwoordt die vraag ontkennend. Daarbij neemt de Hoge Raad in het bijzonder in aanmerking dat uit de aan de orde zijnde regelgeving en de daarop betrekking hebbende rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie - een en ander zoals hiervoor vermeld onder 3 - blijkt dat (i) de op grond van de verordeningen betreffende het GLB opgelegde sancties niet als van strafrechtelijke aard worden aangemerkt, (ii) dergelijke sancties slechts kunnen worden opgelegd aan marktdeelnemers die in alle vrijheid een beroep doen op de bij die verordeningen ingestelde steunregeling en die sancties slechts tot gevolg hebben dat de betrokkene de aanspraak of het vooruitzicht op ingevolge de steunregeling te ontvangen inkomenssteun verliest, en (iii) het opleggen van die sancties verband houdt met de niet-naleving van aan die regeling verbonden beheerseisen, alsmede dat het met de opgelegde sancties nagestreefde doel niet repressief is, maar in essentie strekt tot het bevorderen van de naleving van de aan de steunregeling verbonden voorwaarden en het verzekeren van een goed beheer van de middelen van de Unie.
Anders dan het Hof heeft geoordeeld, maakt het in dit verband geen wezenlijk verschil dat bij het opleggen aan de verdachte van de korting is betrokken dat hij opzettelijk heeft gehandeld of dat de korting is toegepast op een subsidie die betrekking heeft op het jaar van de geconstateerde onregelmatigheden.
De in de onderhavige zaak aan de verdachte opgelegde randvoorwaardenkorting op GLB-inkomenssteun kan derhalve niet worden aangemerkt als een veroordeling voor een strafbaar feit in de zin van art. 50 Handvest (vgl. het onder 3. weergegeven arrest HvJ EU 5 juni 2012, zaak C‑489/10, ECLI:EU:C:2012:319, met in rov. 36 ev. verwijzing naar de arresten van het EHRM inzake Engel e.a. vs Nederland, 8 juni 1976, A nr. 22, §§ 80‑82, en Zolotoukhine vs Rusland van 10 februari 2009, nr. 14939/03, §§ 52 en 53).
Het Hof heeft dan ook ten onrechte geoordeeld "dat de onderhavige strafvervolging een inbreuk vormt op het beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor hetzelfde feit, zoals neergelegd in artikel 50 Handvest". Het daarop gebaseerde oordeel van het Hof dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte geeft derhalve blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
Het middel slaagt.
Opmerking verdient nog dat, anders dan het Hof kennelijk heeft geoordeeld, hier niet sprake is van een uitzonderlijke - van andere gevallen waarin een bestuursrechtelijk en een strafrechtelijk traject samenlopen, afwijkende - situatie die op gespannen voet staat met het, aan art. 68 Sr ten grondslag liggende, beginsel dat iemand niet tweemaal kan worden vervolgd en bestraft voor het begaan van hetzelfde feit zoals aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 3 maart 2015, ECLI:NL:HR:2015:434, NJ 2015/256, reeds omdat in het onderhavige geval de randvoorwaardenkorting en de te verwachten strafrechtelijke sancties niet in zo een hoge mate overeenkomen als in dat arrest aan de orde was. Bovendien doen zich met betrekking tot de procedurele afstemming geen wezenlijke samenloopproblemen voor als in dat arrest bedoeld, mede omdat de strafrechter - wanneer hij daartoe aanleiding ziet - de randvoorwaardenkorting als relevante omstandigheid bij de strafoplegging kan betrekken.
Lees hier de volledige uitspraak.