HR: bedreiging met brandstichting kan zijn gericht tegen (voldoende) concreet omschreven organisatie of instelling, ook als die geen rechtspersoon is

Hoge Raad 7 januari 2024, ECLI:NL:HR:2025:24

Verdachte stuurde een e-mail aan de burgemeester met daarin bedreigende teksten aan het adres van het Dordts Museum. Het hof veroordeelde onder meer voor bedreiging met brandstichting van dit museum. De Hoge Raad oordeelt in een uitspraak van vandaag dat een bedreiging met brandstichting kan zijn gericht tegen een (voldoende) concreet omschreven organisatie of instelling, ook als die geen rechtspersoon is.

Achtergrond

Het gerechtshof Den Haag heeft de verdachte – na een integrale vrijspraak in eerste aanleg – bij arrest van 8 november 2022 wegens “poging tot een ander door een feitelijkheid, gericht tegen die ander, wederrechtelijk dwingen iets te doen” (gevoegde strafzaak met parketnummer 10-279609-21) en “bedreiging met brandstichting” (gevoegde strafzaak met parketnummer 10-310016-21) veroordeeld tot een gevangenisstraf van 41 dagen, met aftrek als bedoeld in artikel 27 Sr.

Daarnaast heeft het hof beslissingen genomen met betrekking tot vorderingen tot vergoeding van schade die het gevolg is van het onder parketnummer 10-279609-21 bewezen verklaarde feit, een en ander zoals nader in het arrest bepaald.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van bedreiging met brandstichting van het Dordrechts Museum. Het voert daartoe in de kern aan dat uit de vaststellingen van het hof niet kan volgen dat dit museum een (rechts)persoon is tegen wie een bedreiging als bedoeld in artikel 285 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht kan zijn gericht.

Beoordeling Hoge Raad

Voor een veroordeling voor bedreiging met brandstichting is in een geval als dit vereist dat door de bedreiging, gelet op de aard daarvan en de omstandigheden waaronder deze heeft plaatsgevonden, bij de betrokkene in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat brand zou worden gesticht (vgl. HR 7 juni 2005, ECLI:NL:HR:2005:AT3659).

Het cassatiemiddel berust op de opvatting dat van bedreiging met brandstichting alleen dan sprake kan zijn als uit de bewezenverklaring volgt dat de bedreiging was gericht tegen óf een natuurlijk persoon óf een rechtspersoon. Die opvatting is te beperkt en daarom onjuist. Van zo’n bedreiging kan ook sprake zijn als de bedreiging is gericht tegen een met voldoende mate van concretisering omschreven organisatie of instelling. Daarbij is van belang of bij die organisatie of instelling – waaronder ook de daarbij betrokken natuurlijke personen – in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat de verdachte tot brandstichting zou overgaan.

Het hof heeft onder meer het volgende vastgesteld. De verdachte heeft twee e-mails verzonden naar de gemeente Dordrecht , waarvan één e-mail gericht aan de burgemeester. In die e-mail heeft de verdachte geschreven dat hij tot dinsdag 13.00 uur zal afwachten, daarna met twee busjes benzine naar het museum zal gaan, daar naar binnen zal dringen en daarna alle kunst in brand zal steken. De politie heeft de hoofdbeveiliger van het Dordrechts Museum hiervan op de hoogte gesteld. Deze bedreiging werd, zo houdt de verklaring van de hoofdbeveiliger in, door het Dordrechts Museum zeer serieus genomen en deed bij dat museum de vrees ontstaan dat de verdachte daadwerkelijk naar het museum zou komen om de bedreiging uit te voeren. Het op deze vaststellingen gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte het Dordrechts Museum heeft bedreigd met brandstichting, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.

Het cassatiemiddel faalt.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^