HR: geen beroep op inkeerregeling wanneer derde (in dit geval rancune voormalige partner) op eigen initiatief en niet namens Verdachte naar de belastingdienst gaat
/Hoge Raad 20 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1900
De Verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van achttien maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren wegens 2 primair opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist of onvolledig doen, terwijl het feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd en 4 subsidiair overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 40, tweede lid, van de Geneesmiddelenwet, opzettelijk begaan.
Middel
Het eerste middel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de Verdachte ten aanzien van feit 2 geen beroep kan doen op de inkeerregeling van art. 69 lid 3 (oud) Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) met betrekking tot het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting. Dit oordeel zou blijk geven van een onjuiste rechtsopvatting en/of onbegrijpelijk en/of onvoldoende met redenen omkleed zijn en/of het namens de Verdachte gevoerde verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen zijn verstrekt vóórdat verzoekster wist of redelijkerwijze moest vermoeden dat de Belastingdienst met de onjuistheid of onvolledigheid van de eerder gedane loonbelastingaangiften bekend was, zou zijn verworpen op gronden die deze verwerping niet kunnen dragen.
Beoordeling Hoge Raad
Het hof heeft het in het cassatiemiddel bedoelde verweer als volgt samengevat en verworpen:
“A. De raadslieden hebben betoogd dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat niet tot strafvervolging van de Verdachte over had mogen worden gegaan. Daartoe is in de kern - op de gronden zoals nader in de pleitnota verwoord - het volgende aangevoerd.
In juni 2013 is door betrokkene 1, voormalig vennoot van de vennootschap onder firma B, aan de Belastingdienst een USB-stick overhandigd. Op die USB-stick stond bedrijfsadministratie van het escortsbureau over de periode van 2002 tot en met 2013.
betrokkene 1 is daarop door opsporingsambtenaren van de FIOD aanvankelijk als Verdachte gehoord, maar op enig moment is hij vervolgens als getuige aangemerkt. Dat bevreemdt de verdediging, aangezien volgens de raadslieden evident is dat betrokkene 1 zich schuldig had gemaakt aan strafbare feiten. De verdediging kan deze gang van zaken slechts op drie manieren duiden, namelijk (...) (iii.) dat sprake is van een rechtsgeldige inkeer met consequenties voor de strafvervolging van de verdachte. (...)
A.3 Rechtsgeldige inkeer door betrokkene 1 geldt ook voor de Verdachte (scenario iii.)
Door het geven van de USB-stick met daarop de administratie van het escortbureau, inclusief de ‘zwarte’ administratie, aan de Belastingdienst heeft betrokkene 1 alsnog juiste en volledige inlichtingen en gegevens verstrekt. Daarmee is sprake van een rechtsgeldige inkeer als bedoeld in artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dit heeft tot gevolg dat de vennootschap onder firma als belastingplichtige voor de omzetbelasting en de vennoten voor de inkomstenbelasting niet meer strafrechtelijk kunnen worden vervolgd voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting respectievelijk inkomstenbelasting.
De verdediging is, onder verwijzing naar het arrest van het hof ’s-Gravenhage van 2 oktober 1996, NJ 1997/16 alsmede de arresten van de Hoge Raad van 18 maart 1997, NJ 1998/71 en 22 mei 2001, NJ 2001/699, de mening toegedaan dat het billijk is om de verdachte, als medevennoot, eveneens van die inkeer te laten profiteren. Indien het hof mocht oordelen dat de inkeer niet (ook) geldt voor de verdachte, stelt de verdediging voor om naar analogie van het bepaalde in artikel 50 van het Wetboek van Strafrecht de inkeer derdenwerking te laten hebben.
Gelet op de omstandigheden van het geval dient de Verdachte volgens haar raadslieden dezelfde strafrechtelijke bejegening ten deel te vallen als betrokkene 1, om welke reden zou behoren te worden geoordeeld dat het Openbaar Ministerie in het onderhavige geval door de inkeer niet meer het recht had om de Verdachte strafrechtelijk te vervolgen. Aangezien de officier van justitie desalniettemin tot strafvervolging van de Verdachte heeft besloten, kan daarop naar de mening van de verdediging slechts één sanctie staan, namelijk de niet-ontvankelijkverklaring van het Openbaar Ministerie.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. (...)
Uit het aanvangsproces-verbaal onderzoek ‘Cupido’ d.d. 20 november 2013 (dossierpagina’s 107 e.v.) volgt dat op of omstreeks 21 juni 2013 betrokkene 1 op eigen initiatief een USB-stick aan een medewerker van de Belastingdienst heeft overhandigd. Daarop bevond zich administratie van het escortbureau B te plaats over de periode 2002 tot en met 2013.
(...) Desgevraagd naar de reden om een USB-stick te overhandigen aan de Belastingdienst heeft betrokkene 1 aangegeven dat hij ruzie heeft gekregen met de Verdachte (zijn ex-partner), dat hij nog geld tegoed heeft van de verdachte, dat zij de kinderen bij hem weghoudt en hem tot het uiterste drijft en dat de overhandiging van de USB-stick in dat kader gezien kan worden omdat hij daarmee iets terug kan doen richting de verdachte. (...)
B.3 Geen analoge toepassing inkeer betrokkene 1 op de situatie van de verdachte
Uit het onderzoek ter terechtzitting is naar voren gekomen dat betrokkene 1 op 11 juni 2013 met zijn auto staande was gehouden langs de weg in verband met een openstaande belastingschuld, waarna de Belastingdienst beslag op zijn auto heeft gelegd. Tijdens deze beslaglegging vertelde betrokkene 1 aan de dienstdoende belastingambtenaar dat hij informatie voor de Belastingdienst had inzake escortbureau B. Vervolgens heeft na telefonisch contact op 21 juni 2013 een gesprek plaatsgehad bij de belastinginspectie te Eindhoven, waar betrokkene 1 onder meer vertelde dat hij samen met de Verdachte tot ongeveer augustus 2009 een vennootschap onder firma heeft gehad, waarbinnen een escortbureau werd geëxploiteerd. De administratie vanaf 2002 was op een USB-stick gezet, met daarop onder meer alle omzetgegevens, alsmede de gegevens van de escortdames en de klanten. De aanwezige belastingambtenaar heeft vervolgens de USB-stick in ontvangst genomen, met de mededeling dat er naar de inhoud daarvan zal worden gekeken (aanvangsproces-verbaal, dossierpagina’s 107-113).
Vergelijking tussen de primaire aantekeningen en controlelijsten met de uitgewerkte gegevens die op de USB-stick waren vermeld, heeft uitgewezen dat de ‘zwarte’ administratie op de USB-stick nagenoeg overeenkwam met de bij de latere doorzoeking inbeslaggenomen primaire aantekeningen en controlelijsten (proces-verbaal werkwijze escortbureau B d.d. 4 december 2014, dossierpagina’s 502-511) Naar het oordeel van het hof heeft betrokkene 1 hiermee alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden. Uit voormelde gang van zaken en de verstrekking van de ‘zwarte’ administratie op de USB-stick kan in redelijkheid worden afgeleid dat betrokkene 1 de intentie had tot vrijwillige verbetering van de reeds ingediende onjuiste en onvolledige aangiften omzetbelasting op naam van de vennootschap onder firma (waarvan betrokkene 1 tot 1 augustus 2009 medevennoot was). In zoverre komt betrokkene 1 een geslaagd beroep toe op de inkeerregeling.
Anders dan de verdediging heeft betoogd, brengt het voorgaande evenwel niet met zich mee dat de verdachte, met name niet voor het doen van onjuiste aangiften omzetbelasting voor haar eenmanszaak, eveneens rechtsgeldig is ingekeerd. betrokkene 1 handelde ook uit rancune tegen de Verdachte en dus niet als vertegenwoordiger van verdachte. betrokkene 1 heeft dus niet namens haar alsnog juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat zij wist of redelijkerwijs moest vermoeden dat een of meer ambtenaren van de rijksbelastingdienst de onjuistheid of onvolledigheid bekend was of bekend zou worden. Voor een analoge toepassing van de vervolgingsuitsluitingsgrond van artikel 69, derde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen ziet het hof, ook niet op de gronden zoals door de raadslieden genoemd, rechtens geen aanleiding. Het hiervoor onder A.3 weergegeven verweer treft derhalve ook geen doel.”
Artikel 69 lid 3 AWR luidt, voor zover van belang, als volgt:
“Het recht tot strafvervolging op de voet van dit artikel vervalt, indien de schuldige alsnog een juiste en volledige aangifte doet, dan wel juiste en volledige inlichtingen, gegevens of aanwijzingen verstrekt vóórdat hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat een of meer van de in artikel 80, eerste lid, bedoelde ambtenaren de onjuistheid of onvolledigheid bekend is of bekend zal worden.”
Het hof heeft vastgesteld dat betrokkene 1 op eigen initiatief, uit rancune, en niet namens of als vertegenwoordiger van de verdachte, de administratie van de eenmanszaak van de Verdachte met betrekking tot de niet opgegeven omzet heeft aangeleverd bij de Belastingdienst. Op grond daarvan heeft het hof geoordeeld dat de Verdachte geen beroep toekomt op toepassing van de inkeerbepaling (artikel 69 lid 3 AWR) met betrekking tot het tenlastegelegde en bewezenverklaarde doen van onjuiste en onvolledige belastingaangiften voor haar eenmanszaak. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk, in aanmerking genomen dat - zoals volgt uit de vaststellingen van het hof - de Verdachte niet zelf de juiste en volledige administratie heeft verstrekt, noch dit op enigerlei wijze heeft bevorderd.
Het cassatiemiddel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.