HR over opzet & Sanctiewet 1977
/Hoge Raad 10 januari 2023, ECLI:NL:HR:2023:2
De Verdachte is veroordeeld tot een voorwaardelijke taakstraf van 180 uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door 90 dagen hechtenis, met een proeftijd van twee jaren wegens overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 2 van de Sanctiewet 1977, opzettelijk begaan (feit 2).
Het hof heeft in het bestreden arrest de volgende bewijsoverweging opgenomen:
Onder feit 2 is aan de Verdachte tenlastegelegd dat hij de Sanctiewet 1977 heeft overtreden, waarin het financieren van terrorisme strafbaar is gesteld. Overtreding van voormelde sanctieregeling is strafbaar gesteld als economisch delict door middel van de Sanctiewet 1977 jo. artikel 1, aanhef en onder 1, van de Wet op de economische delicten. Bij overtreding van een dergelijk economisch delict geldt de leer van het kleurloos opzet. Die leer houdt kort gezegd in dat het opzet van de Verdachte niet hoeft te zijn gericht op het wederrechtelijk aspect van zijn handelen, maar slechts op de feitelijke gedraging. Een Verdachte van een economisch delict is strafbaar, indien hij willens en wetens heeft gehandeld zoals in de strafbepaling is omschreven.
Op grond van de door het hof gebezigde bewijsmiddelen stelt het hof vast dat de Verdachte willens en wetens het geldbedrag van €245 heeft overgemaakt naar de tussenpersoon betrokkene 1. Dat de Verdachte geen wetenschap had dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie(s) terecht is gekomen, doet er in het kader van het kleurloos opzet niet toe. Aan de hand van de wettige bewijsmiddelen heeft het hof vastgesteld dat dit geld bij de ten laste gelegde organisaties ook op indirecte wijze terecht gekomen is. Immers, de Verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat het geld bij degene voor wie het bestemd was terecht is gekomen en inmiddels is bekend dat deze persoon in de ten laste gelegde periode als IS-strijder in Syrië verbleef.
Het hof acht derhalve het onder 2 tenlastegelegde wettig en overtuigend bewezen.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de bewezenverklaring van het onder 2 tenlastegelegde voor zover het hof heeft bewezenverklaard dat de Verdachte opzettelijk heeft gehandeld.
Beoordeling Hoge Raad
Overtreding van het voorschrift van artikel 2 van de Sanctiewet 1977 zoals hier aan de orde, is op grond van artikel 1 onder 1 in verbinding met artikel 2 lid 1 van de Wet op de economische delicten een misdrijf voor zover dit delict opzettelijk is begaan.
Voor zover het cassatiemiddel berust op de opvatting dat het opzet van de Verdachte (ook) moet zijn gericht op het niet naleven van de in de bewezenverklaring bedoelde wettelijke regelingen, faalt het omdat die opvatting geen steun vindt in het recht (vgl. HR 18 maart 1952, ECLI:NL:HR:1952:1 en HR 24 april 2007, ECLI:NL:HR:2007:AZ8783).
Het oordeel van het hof dat bij een tenlastelegging als deze niet is vereist dat het opzet van de Verdachte erop is gericht dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie(s) zou terechtkomen, getuigt van een onjuiste rechtsopvatting. Uit de bewijsvoering van het hof kan ook niet zonder meer volgen dat het opzet van de Verdachte daarop was gericht. De bewezenverklaring is daarom in zoverre ontoereikend gemotiveerd. Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het.
Conclusie AG
De strafbaarstelling waar het in deze zaak om gaat is het resultaat van een betrekkelijk complex stelsel van gelede normstelling. Dit komt op het volgende neer. Van belang is allereerst dat art. 1, onder 1°, WED overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens de artikelen 2, 7 en 9 van de Sanctiewet 1977 “voor zover betrekking hebbend op de onderwerpen, bedoeld in artikel 3” aanmerkt als economische delicten. Ingevolge art. 2 lid 1 WED zijn overtredingen van deze artikelen misdrijven, voor zover zij opzettelijk zijn begaan.
De artikelen 2 en 3 van de Sanctiewet 1977 luiden vervolgens – voor zover hier relevant – als volgt.
“Artikel 2
1. Ter voldoening aan verdragen, besluiten of aanbevelingen van organen van volkenrechtelijke organisaties, dan wel aan internationale afspraken, met betrekking tot de handhaving of het herstel van de internationale vrede en veiligheid of de bevordering van de internationale rechtsorde dan wel de bestrijding van terrorisme, kunnen bij algemene maatregel van bestuur ten aanzien van de in de artikelen 3 en 4 bedoelde onderwerpen regels worden vastgesteld.
2. Indien de te stellen regels uitsluitend strekken ter uitvoering van verplichtingen die voortvloeien uit verdragen of uit bindende besluiten van volkenrechtelijke organisaties kan Onze Minister deze vaststellen.
Artikel 3
1. De in artikel 2 bedoelde regels kunnen betreffen het goederen-, diensten- en financieel verkeer, de scheepvaart, de luchtvaart, het wegverkeer, de post en de telecommunicatie en al hetgeen overigens is vereist ter voldoening aan de verdragen, besluiten, aanbevelingen dan wel internationale afspraken, bedoeld in artikel 2.
2. Onder het in het eerste lid genoemde verkeer wordt begrepen iedere handeling, die kennelijk rechtstreeks is gericht op het bewerkstelligen van zulk verkeer.
De op art. 2 lid 2 Sanctiewet 1977 gebaseerde ministeriële regeling waar het in de onderhavige zaak om draait betreft de ten tijde van het tenlastegelegde geldende Sanctieregeling Al-Qa’ida 2011. Relevant is het eerste gedeelte van art. 2 van deze Sanctieregeling:
“Artikel 2
1. Het is verboden te handelen in strijd met de artikelen 2, 3, 4, 5, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 881/2002 van de Raad van de Europese Unie van 27 mei 2002 tot vaststelling van beperkende maatregelen tegen sommige personen en entiteiten die banden hebben met het Al-Qa’ida-netwerk (PbEG L139) (…)
De Verordening 881/2002 (PbEU 2002, L 139/9), waarnaar in de Sanctieregeling wordt verwezen, bevat de volgende voor de onderhavige zaak relevante bepaling:
“Artikel 2
(…)
3. Er worden geen economische middelen direct of indirect aan of ten behoeve van door het sanctiecomité aangewezen en in bijlage I genoemde natuurlijke of rechtspersonen, groepen of entiteiten ter beschikking gesteld waardoor die personen, groepen of entiteiten tegoeden, goederen of diensten kunnen verwerven.”
De bijlage waarnaar in de Verordening wordt verwezen, noemt de verschillende organisaties waarop de Verordening betrekking heeft. In de oorspronkelijke Verordening 881/2002 (PbEG 2002, L 139/9) werd Al-Qa’ida reeds genoemd. Met de Uitvoeringsverordening 632/2013 van de Europese Commissie (PbEU 2013, L 179/85) zijn hier de overige in de bewezenverklaring genoemde organisaties (Islamic State of Iraq, ISI, Islamic State in Iraq and the Levant, Jabhat al Nusra, Al Nusrah Front, Al Nusrah Front for the people of the Levant en Al-Qaida in Iraq) aan toegevoegd.
Dan kom ik nu toe aan de beoordeling van het middel. In het middel en de toelichting daarop wordt – als ik het goed begrijp – onder meer geklaagd over het oordeel van het hof dat bij een delict als het onderhavige de leer van het “kleurloos opzet” geldt. De toelichting bevat hieromtrent enkele algemeen geformuleerde klachten, die erop neerkomen dat bij rechtsnormen die “uit Europese bron komen” de leer van het kleurloos opzet “minder juist” zou zijn. Deze klachten lijken mij, gesteld in hun algemene formulering, niet kansrijk, nu het uitgangspunt voor economische delicten – ook indien zij afkomstig zijn uit Europese bron – inderdaad het kleurloos opzet is.
De vraag is of dit in concreto anders zou moeten zijn, gelet op de bewoordingen waarin de tenlastelegging en bewezenverklaring gesteld zijn. De bewezenverklaring houdt immers in dat de Verdachte “opzettelijk in strijd met (…)” – kort gezegd – art. 2 van de Sanctiewet 1977 (en langs die weg met alle daaraan geschakelde artikelen) heeft gehandeld. In deze formulering ontbreekt het woord ”en”, waardoor, strikt genomen, het opzet ook betrekking heeft op het overtreden van de norm en dus zogenoemd ‘boos opzet’ zou worden vereist. Als in de tenlastelegging wel het woord “en” was opgenomen – en de bewezenverklaring had geluid dat de Verdachte “opzettelijk en in strijd met” de Sanctiewet had gehandeld – dan was dit anders geweest en had deze kwestie in cassatie geen rol gespeeld.
Wanneer deze strikte lijn zou worden gevolgd, zou de consequentie zijn dat het oordeel van het hof dat bij deze bewezenverklaring kan worden volstaan met de leer van kleurloos opzet onjuist is en dat het arrest daarom niet in stand zou kunnen blijven. Ik meen evenwel dat over deze kennelijke misslag in de tenlastelegging moet kunnen worden heengestapt, nu de wettelijke bepalingen waarop de tenlastelegging is toegesneden de eis van boos opzet niet stellen. Daarbij neem ik in aanmerking dat ter zitting in hoger beroep de redactie van de tenlastelegging niet is betrokken bij de discussie over de kleur van het opzet, terwijl in cassatie evenmin klachten zijn geformuleerd waarin het oordeel dat kleurloos opzet volstaat wordt gerelateerd aan de formulering van de bewezenverklaring.
Gelet op het voorgaande moet het middel, voor zover hierin wordt geklaagd wordt over de rechtsopvatting van het hof dat het leerstuk van het kleurloos opzet toepasselijk is, falen.
Het middel bevat naast de rechtsklacht ook een motiveringsklacht. Voor de beoordeling daarvan is van belang wat de bestanddelen van het delict zijn waar het opzetvereiste wel betrekking op moet hebben. Dat betreft – kort gezegd – (i) het indirect ter beschikking stellen van 245 euro (ii) aan de in de bewezenverklaring genoemde terroristische organisaties. Dat de Verdachte opzettelijk geld ter beschikking heeft gesteld zal niet tot discussie aanleiding geven; het hof heeft immers vastgesteld dat hij via Western Union een bedrag van 245 euro heeft overgemaakt. Waar het op aankomt, is of de Verdachte opzet had – in de zin van voorwaardelijk opzet – op het feit dat dit bedrag indirect bij (één van) de terroristische organisaties terecht zou komen. De vraag is dan dus of de door het hof vastgestelde omstandigheden van het geval het oordeel kunnen dragen dat de Verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat de 245 euro die hij aan een door het hof als “tussenpersoon” aangemerkte persoon heeft overgemaakt, uiteindelijk – indirect – ter beschikking zouden komen aan een of meer van deze terroristische organisaties.
Ik meen dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord en het arrest dus in zoverre onvoldoende met redenen is omkleed. Daartoe wijs ik op het volgende. Het hof heeft vastgesteld dat de Verdachte in juni 2014 geld heeft overgemaakt naar “de tussenpersoon” betrokkene 1 (bewijsmiddelen 1 en 2) en dat dit geld, blijkens de eigen verklaring van de verdachte, “was bedoeld voor betrokkene 2 ”, bijnaam naam 1 (bewijsmiddel 1). Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat de tussenpersoon dit geldbedrag heeft ontvangen (bewijsmiddel 3) en dat de Verdachte op een later moment, 16 juli 2020, zich er bij vorenbedoelde betrokkene 2 van heeft vergewist of het geld uiteindelijk bij hem is aangekomen (bewijsmiddel 4). Ten slotte heeft het hof vastgesteld dat deze betrokkene 2 in april 2013 is “uitgereisd” naar Syrië (bewijsmiddel 5 en 6), daar heeft deelgenomen aan de gewapende strijd (bewijsmiddel 5 en 6) en op 22 juli 2016 bij verstek is veroordeeld wegens onder meer deelname aan een criminele organisatie met terroristisch oogmerk, te weten IS. Deze vaststellingen houden niets in over de vraag of de Verdachte wetenschap had van het feit (of de aanmerkelijke kans daarop) dat deze betrokkene 2 naar Syrië was afgereisd/zou afreizen en zich daar had aangesloten/zou aansluiten bij IS. Het hof lijkt wat dit betreft ook op het verkeerde spoor te zitten wat betreft de inhoud van het begrip ‘kleurloos opzet’, door te overwegen dat het feit dat “de Verdachte geen wetenschap had dat het geld op indirecte wijze bij (een) terroristische organisatie(s) terecht is gekomen (…) er in het kader van het kleurloos opzet niet toe (doet)”. In zoverre zou ook gezegd kunnen worden dat het arrest – alsnog – getuigt van een onjuiste rechtsopvatting waar het de inhoud van het begrip “kleurloos opzet” betreft. In elk geval meen ik dat de bewijsvoering voor wat betreft de wetenschap van de Verdachte ten aanzien van (de kans op) het feit dat zijn geld indirect in handen van een terroristische organisatie zou komen, ontoereikend is gemotiveerd.
Het middel slaagt.
Lees hier de volledige uitspraak.