HR herhaalt beoordelingskader aanhoudingsverzoeken
/Hoge Raad 22 april 2025, ECLI:NL:HR:2025:658
De verdachte, geboren in 1969, is vervolgd voor medeplegen van oplichting, gebruik van valse geschriften en witwassen, meermalen gepleegd, betreffende feiten uit de periode 2007-2008. De verdachte verblijft in Marokko en is sinds 2015 niet bij de behandeling van zijn strafzaak in Nederland aanwezig geweest. Diverse pogingen om zijn aanwezigheid te realiseren zijn gestrand, onder meer wegens visumproblemen en het ontbreken van een garantsteller. Het gerechtshof Den Haag veroordeelde de verdachte tot een geldboete van € 4000, waarvan € 2000 voorwaardelijk, en een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf van zes maanden.
Middel
Het eerste cassatiemiddel richt zich tegen de afwijzing door het hof van een aanhoudingsverzoek op de zitting van 5 oktober 2022. De verdediging voert aan dat de verdachte zijn aanwezigheidsrecht wenst te effectueren, maar dat hij door de eis van een garantsteller voor visumverlening daartoe feitelijk wordt belemmerd. De verdediging beroept zich op artikel 6 EVRM en stelt dat de Nederlandse Staat de obstakels voor zijn komst naar Nederland zelf creëert.
Beoordeling Hoge Raad
De Hoge Raad herhaalt eerst het beoordelingskader voor aanhoudingsverzoeken, zoals neergelegd in HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737.
Een verzoek tot aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting (hierna: aanhoudingsverzoek) kan op de terechtzitting worden gedaan door de verdachte of door zijn raadsman die daartoe door de verdachte op grond van artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) is gemachtigd. Ook de raadsman die niet is gemachtigd tot het voeren van de verdediging van de verdachte die op de terechtzitting niet is verschenen, kan daar een aanhoudingsverzoek doen voor zover dat verzoek wordt gedaan met het oog op het effectueren van het aanwezigheidsrecht van de verdachte of om de in artikel 279 lid 1 Sv bedoelde machtiging alsnog te verkrijgen. Op grond van artikel 329 en 330 Sv wordt beslist op het verzoek nadat het openbaar ministerie daarover is gehoord.
De verdachte of zijn raadsman moet concreet de omstandigheid aanvoeren die aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag ligt. Als zo’n omstandigheid niet wordt aangevoerd, mag de rechter het verzoek om die reden afwijzen.
In de regel mag van de verdachte of zijn raadsman worden gevergd dat hij (alsnog) de gegevens verstrekt die de rechter met het oog op de te nemen beslissing noodzakelijk acht. Als de rechter de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet zonder meer aannemelijk acht, kan hij gevolgen verbinden aan de omstandigheid dat het verzoek onvoldoende met bewijsstukken is onderbouwd en/of niet (voldoende) aan de door hem gevraagde aanvulling is voldaan.
Voor het oordeel dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is, volstaat echter niet steeds de vaststelling dat die omstandigheid onvoldoende is onderbouwd. Het is immers mede afhankelijk van de aard van de aangevoerde reden – in het bijzonder of het gaat om een omstandigheid die zich onverwacht aandient, bijvoorbeeld in verband met ziekte van de verdachte – of, voordat wordt beslist op het verzoek, gelegenheid moet worden geboden het verzoek nader toe te lichten en/of op een later moment (alsnog) bewijsstukken over te leggen. De rechter kan echter het bieden van die gelegenheid en het nemen van een beslissing over de aannemelijkheid van de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, achterwege laten op grond van zijn oordeel dat wat is aangevoerd – als dat juist zou zijn – in de hierna weer te geven belangenafweging niet tot toewijzing van het verzoek leidt.
Nadat in voorkomende gevallen gelegenheid is geboden voor een nadere toelichting of het overleggen van bewijsstukken, kan de rechter het verzoek al – dat wil zeggen: zonder tot die belangenafweging over te gaan – afwijzen op de grond dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is.
Wanneer zich niet het geval voordoet dat de omstandigheid die aan het verzoek ten grondslag is gelegd, niet aannemelijk is geoordeeld, moet de rechter een afweging maken tussen alle bij aanhouding van het onderzoek op de terechtzitting betrokken belangen. Het gaat daarbij om het belang van de verdachte bij het kunnen uitoefenen van zijn in artikel 6 lid 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) gewaarborgde aanwezigheidsrecht – waaronder het recht om zich in zijn afwezigheid op de terechtzitting door een daartoe uitdrukkelijk gemachtigde raadsman te doen verdedigen – en, kort gezegd, het belang dat niet alleen de verdachte maar ook de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige berechting. Van deze afweging, waarbij de aan het aanhoudingsverzoek ten grondslag gelegde omstandigheden moeten worden betrokken, moet de rechter in geval van afwijzing van het verzoek blijk geven in de motivering van zijn beslissing. (Vgl. in iets andere bewoordingen HR 12 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1737.)
Toepassing op onderhavige zaak
De raadsman van de verdachte heeft aan het aanhoudingsverzoek op de terechtzitting van 5 oktober 2022 ten grondslag gelegd dat de verdachte gebruik wil maken van zijn in artikel 6 EVRM gegarandeerde aanwezigheidsrecht maar dat hij niet kan voldoen aan de garantstellingseis die door de Nederlandse Staat is verbonden aan de visumverlening.
Het hof heeft dat verzoek afgewezen omdat het belang van de samenleving bij een doeltreffende en spoedige behandeling van de zaak ernstig in gedrang zou komen als de behandeling van de zaak nog langer zou worden aangehouden. Daarbij heeft het hof in aanmerking genomen dat sinds de eerste aanhouding van de zaak in 2015 van de zijde van het openbaar ministerie alle mogelijke medewerking is gegeven bij het aanvragen van een inreisvisum door de verdachte, waartoe het openbaar ministerie ook contact heeft onderhouden met de IND. Daarnaast zijn volgens het hof door de raadsheer-commissaris alle mogelijkheden onderzocht om de verdachte via een rogatoire commissie te horen, dan wel hem via een videoconferentie in de gelegenheid te stellen de terechtzitting bij te wonen. Verder heeft het hof in aanmerking genomen dat het ook op de weg van de verdachte ligt om alles in het werk te stellen om naar Nederland te kunnen afreizen. In dat verband heeft het hof niet aannemelijk geacht dat de verdachte dit heeft gedaan, in verband waarmee het heeft overwogen dat niet is gebleken dat de verdachte daadwerkelijk een visum voor het bijwonen van de strafzaak heeft aangevraagd, terwijl hij pas op de dag van de terechtzitting van 5 oktober 2022 heeft laten weten dat het hem niet is gelukt om een garantstelling te regelen. Ten slotte heeft het hof in aanmerking genomen dat niet is geconcretiseerd welke inspanningen de verdachte heeft verricht of nog zal verrichten om binnen afzienbare termijn wel naar Nederland te kunnen afreizen om in de toekomst de behandeling van zijn zaak te kunnen bijwonen.
Het op deze omstandigheden steunende oordeel van het hof dat op 5 oktober 2022 “inmiddels het moment was gekomen dat het strafvorderlijk en maatschappelijk belang – het belang dat de samenleving heeft bij een doeltreffende en spoedige behandeling van de zaak – zwaarder weegt dan het belang van de verdachte bij het uitoefenen van zijn aanwezigheidsrecht”, is niet onbegrijpelijk. Daarbij is van belang dat het gaat om de berechting van feiten die zijn gepleegd in 2007 en 2008 en dat na de regiezitting op 3 juni 2015 de inhoudelijke behandeling op vier opeenvolgende terechtzittingen van 7 februari 2019 tot en met 23 april 2021 telkens op verzoek van de verdachte is aangehouden in verband met diverse namens de verdachte naar voren gebrachte problemen die aan zijn komst naar Nederland in de weg stonden. Het oordeel van het hof over het tekortschieten van de inspanningen van de verdachte – waaruit volgt dat zich niet de situatie voordeed dat het niet kunnen effectueren van zijn aanwezigheidsrecht enkel het gevolg was van omstandigheden die waren gelegen buiten de macht van de verdachte – is toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat al op de terechtzitting van 23 april 2021 het belang van de garantstelling is besproken en de verdachte pas op de dag van de terechtzitting van 5 oktober 2022 als probleem heeft benoemd dat hij niemand heeft kunnen vinden die voor hem in het kader van de visumverlening garant wilde staan, terwijl dit probleem naar zijn eigen zeggen al langere tijd bestond.
De Hoge Raad verwerpt het cassatiemiddel.
Overig
Ook de overige cassatieklachten falen, zodat het beroep op die gronden zonder nadere motivering wordt afgewezen met toepassing van artikel 81 lid 1 Wet op de rechterlijke organisatie.
Wel constateert de Hoge Raad ambtshalve dat de redelijke termijn voor de behandeling in cassatie is overschreden. Dit leidt tot een vermindering van de opgelegde geldboete met € 100. De boete wordt vastgesteld op € 3900, subsidiair 49 dagen hechtenis, waarvan € 2000 voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren.
Lees hier de volledige uitspraak.