HR herhaalt beoordelingskader overschrijding redelijke termijn en rechtsgevolgen die daaraan dienen te worden verbonden
/Hoge Raad 9 februari 2021, ECLI:NL:HR:2021:197
Het gerechtshof Amsterdam heeft het vonnis van de rechtbank Noord-Holland bevestigd, met aanvulling van gronden. De verdachte is veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden wegens oplichting (feit 1 primair) en in strijd met een hem bij of krachtens wettelijk voorschrift opgelegde verplichting opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf of een ander en terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn of eens anders recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur daarvan (feit 2).
In de bestreden uitspraak heeft het hof met betrekking tot de berechting binnen een redelijke termijn het volgende overwogen:
“Het hof constateert dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. De redelijke termijn is aangevangen op 7 oktober 2014, de dag waarop een brief is uitgegaan van de officier naar de raadsman van de verdachte. De rechtbank heeft vonnis gewezen op 16 mei 2017.
Namens de verdachte is op 24 mei 2017 hoger beroep ingesteld. Vervolgens hebben er vier terechtzittingen plaatsgevonden. Tweemaal is de inhoudelijke behandeling op verzoek van de verdediging aangehouden, te weten op 9 maart 2018 en 10 juli 2018. Op de derde zitting - 8 februari 2019 - constateerde het hof dat het niet beschikte over een volledig dossier. De zaak is toen aangehouden om het dossier te laten aanvullen. De inhoudelijke behandeling van de strafzaak heeft uiteindelijk plaatsgevonden op 17 februari 2020. De zaak is in hoger beroep afgerond met een eindbeslissing op 2 maart 2020.
Het hof is van oordeel dat de vertraging in hoger beroep die is veroorzaakt door aanhoudingsverzoeken van de verdediging niet bij de berekening van de duur van de procedure in aanmerking behoeft te worden genomen. Deze termijn bedraagt elf maanden (9 maart 2018 tot 8 februari 2019). De totale duur van de procedure bedraagt dan vier jaren en vijf maanden (7 oktober 2014 - 2 maart 2020 minus elf maanden). Uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie is de redelijke termijn van de procedure als geheel overschreden met vijf maanden. Gelet op de relatief geringe overschrijding ziet het hof geen aanleiding hieraan gevolgen te verbinden en wordt volstaan met louter het constateren van de overschrijding.”
Middel
Het middel bevat de klacht dat het hof ten onrechte, althans ontoereikend gemotiveerd, heeft geoordeeld dat sprake is van slechts een geringe overschrijding van de redelijke termijn waarop kan worden gereageerd met de enkele constatering dat die overschrijding heeft plaatsgevonden.
Beoordeling Hoge Raad
Het hof heeft geoordeeld dat sprake is van “een relatief geringe overschrijding” van “de redelijke termijn van de procedure als geheel” zodat kan worden volstaan met het constateren van die overschrijding. De gronden waarop het hof dit oordeel heeft doen berusten, houden het volgende in:
(i) de redelijke termijn in eerste aanleg is overschreden omdat de rechtbank ruim 31 maanden na de aanvang van de redelijke termijn vonnis heeft gewezen;
(ii) de behandeling van de zaak in hoger beroep heeft ruim 33 maanden geduurd, waarbij die behandeling als gevolg van verzoeken van de verdediging met 11 maanden is vertraagd;
(iii) de totale duur van de procedure in eerste aanleg en hoger beroep bedraagt 5 jaar en 4 maanden;
(iv) rekening houdend met de vertraging als gevolg van verzoeken van de verdediging met 11 maanden en uitgaande van een redelijke termijn van twee jaren per instantie, is “de redelijke termijn van de procedure als geheel overschreden met vijf maanden”.
Bij de beoordeling van de vraag of de behandeling van de zaak binnen de redelijke termijn heeft plaatsgevonden, moet het tijdsverloop tijdens de eerste aanleg en dat tijdens het hoger beroep afzonderlijk worden beoordeeld. Daarbij geldt als uitgangspunt dat de behandeling van de zaak op de zitting dient te zijn afgerond met in eerste aanleg een einduitspraak binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, en dat in de fase van het hoger beroep een einduitspraak wordt gedaan binnen twee jaar nadat het rechtsmiddel is ingesteld, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. In gevallen waarin de verdachte in verband met de zaak in voorlopige hechtenis verkeert, en/of het strafrecht voor jeugdigen is toegepast, moet de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep telkens binnen 16 maanden worden afgedaan, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. (Vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.13 tot en met 3.16.)
Indien wordt geoordeeld dat de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep is overschreden, wordt die overschrijding in de regel gecompenseerd door strafvermindering. Maar het staat de rechter vrij – na afweging van alle daartoe in aanmerking te nemen belangen en omstandigheden, waaronder de mate van overschrijding van de redelijke termijn – te volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden (vgl. HR 17 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BD2578, rechtsoverwegingen 3.21 en 3.23). Voor het volstaan met dat oordeel kan onder meer aanleiding bestaan als sprake is van een beperkte overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg of in hoger beroep, en de berechting in feitelijke aanleg – dat wil zeggen: in eerste aanleg én in hoger beroep – is afgerond binnen het totaal van de voor elk van die procesfasen geldende termijnen.
Het hof heeft dit beoordelingskader miskend, omdat het hof weliswaar het tijdsverloop van de behandeling van de zaak in eerste aanleg en in hoger beroep afzonderlijk heeft onderzocht, maar bij de beoordeling of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn de duur van de “procedure als geheel” en dus de totale duur van de berechting in feitelijke aanleg beslissend heeft laten zijn. Ook doet zich hier, gelet op de door het hof in aanmerking genomen overschrijding van “de redelijke termijn van de procedure als geheel” met vijf maanden, niet het hierboven omschreven geval voor waarin kan worden volstaan met het oordeel dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden.
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, slaagt het. Dat betekent dat het cassatiemiddel voor het overige geen bespreking behoeft. De Hoge Raad zal de zaak zelf afdoen.
Lees hier de volledige uitspraak.