HR herhaalt overwegingen m.b.t. betekenis “valselijk opgemaakt” (art. 225 Sr) en opzet verdachte op valselijk opmaken van geschrift

Hoge Raad 8 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:801

De verdachte werd door de gemeente opgedragen bepaalde (ver)bouw(ings)werkzaamheden te verrichten aan een pand in Amsterdam dat in bezit is bij een aan de verdachte gelieerd bedrijf, genaamd A. Enig aandeelhouder en bestuurder van A. is B. De verdachte is op zijn beurt enig aandeelhouder van B. Om de werkzaamheden te laten uitvoeren diende de verdachte, althans A., een bouwvergunning aan te vragen. Onderdeel van die aanvraag was het invullen van een zogenaamd Wet Bibob en Bouwactiviteiten-formulier van de gemeente waarop vragen over de aanvrager van de vergunning moesten worden beantwoord, waaronder vragen over – kortgezegd – het eventueel justitieel verleden van de aanvrager en bestuurders en aandeelhouders van de aanvrager.

Het verwijt aan de verdachte is dat hij, als (middelijk) bestuurder van het bedrijf waarvoor de aanvraag is gedaan, ten onrechte op het formulier heeft ingevuld dat geen sprake is van een justitieel verleden, terwijl hij eerder veroordeeld is voor een strafbaar feit. De verdachte heeft in dit kader verklaard dat hij dacht dat de vragen gingen over het bedrijf waarvoor de aanvraag werd ingediend en niet over hem als natuurlijk persoon. Het hof heeft desalniettemin de verdachte veroordeeld voor valsheid in geschrift tot een gevangenisstraf voor de duur van twee maanden.

De bewijsoverwegingen van het hof luiden als volgt:

“De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte moet worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.

Ter onderbouwing van dit standpunt heeft zij aangevoerd dat de verdachte vraag 8B “Is of zijn de aanvrager(s), opdrachtgevers, bestuurders, aandeelhouders of vennoten in de afgelopen vijf jaar: veroordeeld, een schikking aangegaan met het Openbaar Ministerie, in aanraking geweest met politie of justitie?” op het formulier Wet Bibob en Bouwactiviteiten van de gemeente Amsterdam (hierna: het formulier) naar de exacte bewoordingen van het formulier niet onjuist heeft beantwoord. De aanvrager, opdrachtgever en aandeelhouder van de omgevingsvergunning was A en de bestuurder was B. Nu voornoemde vraag geen betrekking had op natuurlijke personen, zoals de verdachte, hoefde de verdachte geen acht te slaan op zijn eigen justitiële verleden bij de beantwoording van de vraag en heeft hij de vraag derhalve juist beantwoord door het vakje “nee” aan te kruisen. Als de gemeente Amsterdam met vraag 8B doelde op (het justitiële verleden van) natuurlijke personen, dan had dit expliciet in de vraagstelling moeten staan (hetgeen in een latere versie van het formulier ook is gebeurd). De onduidelijkheid van het formulier blijkt ook uit de diverse contacten die de verdachte met de gemeente heeft gehad met betrekking tot het invullen van het formulier. De verdachte heeft het formulier niet opzettelijk onjuist ingevuld en had daarbij ook geen belang.

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij het (het hof begrijpt: formulier) heeft ondertekend. De gemeente had hem gedwongen het formulier dezelfde dag in te vullen en op te sturen, terwijl hij de taal niet begreep en nooit eerder het betreffende formulier had gezien.

Het hof overweegt als volgt.

Op 4 april 2018 heeft de verdachte het formulier Wet Bibob en Bouwactiviteiten van de gemeente Amsterdam ondertekend. In dit formulier staat dat de aanvrager van het formulier een rechtspersoon is, te weten: A (vraag 5) en dat B de aandeelhouder is van A (vraag 8A). De verdachte is sinds 11 februari 2010 de enig aandeelhouder van B (uittreksel van de Kamer van Koophandel van 9 mei 2018). Uit het voorgaande volgt dat de verdachte (middellijk) bestuurder was van A, zodat hij bij de beantwoording van vraag 8B van het formulier (hierboven geciteerd) acht diende te slaan op zijn eigen justitiële verleden. In het uittreksel uit de justitiële documentatie van de verdachte van 9 januari 2020 staat dat de verdachte op 19 april 2016 is veroordeeld door het hof Amsterdam wegens mensensmokkel (arrest onherroepelijk op 11 mei 2016). Deze veroordeling betekent dat de verdachte op vraag 8B van het formulier het vakje met “ja” had moeten aankruisen. De verdachte heeft dit opzettelijk nagelaten met het oogmerk een omgevingsvergunning te verkrijgen. De omstandigheid dat de verdachte de taal niet begreep, niet bekend was met het formulier en het onduidelijk vond, maakt dit niet anders. Het lag op de weg van de verdachte zorg te dragen voor een goede vertaling en voldoende informatie in te (laten) winnen over de precieze betekenis van de vragen bij de gemeente alvorens de vragen te beantwoorden en het formulier te ondertekenen.

Het hof verwerpt het verweer van de verdediging.”

Middel

Het eerste en tweede middel bevatten de klacht dat het hof het verweer van de verdediging inhoudende dat de verdachte geen opzet had op het valselijk invullen van het formulier ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd, heeft verworpen. Het tweede middel bevat tevens de klacht dat daarmee de bewezenverklaring onvoldoende met redenen is omkleed.

Beoordeling Hoge Raad

De tenlastelegging is toegesneden op artikel 225 Sr. Daarom moet worden aangenomen dat de in de tenlastelegging en de bewezenverklaring voorkomende woorden ‘valselijk heeft opgemaakt’ zijn gebruikt in de betekenis die die woorden hebben in die bepaling. In de bewoordingen ‘valselijk opgemaakt’ ligt besloten dat de verdachte opzet moet hebben gehad op het valselijk opmaken van een geschrift (vgl. HR 18 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9271).

Uit de bewijsvoering kan, mede in het licht van het gevoerde verweer - in het bijzonder wat is aangevoerd over de (naderhand door de gemeente aangepaste) vraagstelling van het formulier - niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het valselijk opmaken van het in de bewezenverklaring genoemde geschrift. De door het hof kennelijk als doorslaggevend in aanmerking genomen omstandigheid dat het op de weg van de verdachte lag “zorg te dragen voor een goede vertaling en voldoende informatie in te (laten) winnen over de precieze betekenis van de vragen bij de gemeente alvorens de vragen te beantwoorden en het formulier te ondertekenen”, vormt onvoldoende grond voor dat oordeel. De bewezenverklaring is daarom ontoereikend gemotiveerd.

De cassatiemiddelen slagen.

Conclusie AG

Het hof heeft vastgesteld dat vraag 8b op het formulier onjuist is ingevuld. Dit wordt in cassatie niet bestreden. Vervolgens heeft het hof overwogen dat de verdachte dit ook opzettelijk heeft gedaan. De omstandigheid dat de verdachte de taal niet begreep, niet bekend was met het formulier en het formulier onduidelijk vond, maakt dit volgens het hof niet anders. Het lag volgens het hof op de weg van de verdachte zorg te dragen voor een goede vertaling en voldoende informatie in te (laten) winnen bij de gemeente over de precieze betekenis van de vragen, alvorens de vragen te beantwoorden en het formulier te ondertekenen.

Daarmee heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de verdachte de aanmerkelijke kans op de valsheid van het formulier bewust heeft aanvaard omdat hij verwijtbaar bepaalde aspecten van het formulier, in het bijzonder de betekenis en strekking van vraag 8b, niet heeft geverifieerd. Het is de vraag of dit oordeel begrijpelijk is.

Ik meen van niet op de volgende gronden. Allereerst heeft het hof het verweer van de verdachte, dat hij er oprecht van overtuigd was dat de vraag betrekking had op het bedrijf dat de aanvraag deed en niet op hem als natuurlijk persoon, in het midden gelaten. Daarnaast is namens de verdachte aangevoerd dat weldegelijk contact is geweest met de gemeente over het formulier ook al is niet goed meer te achterhalen wat daarbij precies besproken is. Ook heeft de verdachte erop gewezen dat het formulier later door de gemeente is gewijzigd (daarbij kennelijk voortbouwend op hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd, namelijk dat de gemeente vanwege de onduidelijke vraagstelling het formulier heeft aangepast). Tot slot is aangevoerd dat de verdachte het formulier met behulp van zijn zoon heeft ingevuld (die dit formulier kennelijk voor hem heeft vertaald). Aangezien de gebezigde bewijsmiddelen alleen inhouden dat de verdachte het formulier verkeerd heeft ingevuld maar verder niets inhouden over het opzet van de verdachte, is het bewezenverklaarde opzet onvoldoende met redenen omkleed.

Het eerste en tweede middel slagen.

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^