HR herhaalt overwegingen m.b.t. genoten voordeel ingeval strafbare feit op zichzelf geen voordeel oplevert (valsheid), maar kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren
/Hoge Raad 22 juni 2021, ECLI:NL:HR:2021:948
De Betrokkene is in de hoofdzaak bij arrest van het hof Den Haag van 11 oktober 2019 veroordeeld wegens feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Het feitelijk leidinggeven betreft het valselijk opmaken van de bedrijfsadministratie door A BV door daarin facturen op te nemen waarop werkzaamheden en/of diensten zijn vermeld die in werkelijkheid niet door de op de facturen vermelde bedrijven zijn verricht. Daarmee werd verbloemd dat personeel contant werd uitbetaald zonder dat aan de fiscale verplichtingen werd voldaan. De pleegperiode betreft januari 2007 tot en met 22 mei 2012.
Het gerechtshof Den Haag heeft bij uitspraak van 11 oktober 2019 het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat, vastgesteld op €967.607,52 en de Betrokkene ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel de verplichting opgelegd tot betaling aan de Staat van dat bedrag.
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de schatting door het hof van het door de Betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel.
Beoordeling Hoge Raad
In de met deze ontnemingsprocedure verband houdende strafzaak is bewezenverklaard dat de Betrokkene zich heeft schuldig gemaakt aan feitelijk leidinggeven aan het door een rechtspersoon begaan van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd. Deze rechtspersoon is "A BV”.
Onder wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht kan ook worden begrepen daadwerkelijk genoten voordeel in het geval dat het strafbare feit op zichzelf geen rechtstreeks voordeel oplevert, maar kennelijk ertoe strekt en geëigend is voordeel te genereren (vgl. HR 25 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:AK1554).
Het hof heeft vastgesteld dat in de administratie van de vennootschap, waarvan de Betrokkene enig aandeelhouder en directeur was, valse facturen zijn opgenomen. In die facturen werden werkzaamheden en/of diensten vermeld die in werkelijkheid niet door de betreffende bedrijven, tevens onderaannemers, voor de vennootschap zijn verricht. De Betrokkene gaf daarbij aan welke bedragen een onderaannemer kon factureren. De Betrokkene nam vervolgens grote contante bedragen op van de rekening van de vennootschap, waarna onderaannemers slechts een deel van hun factuur door de Betrokkene betaald kregen. Hieruit heeft het hof afgeleid dat door het werken met valse facturen en contante betalingen werd verbloemd dat personeel ‘zwart’ werd ingehuurd. Het hof heeft verder vastgesteld dat, nu niet is gebleken dat de door de Betrokkene contant opgenomen geldbedragen aan andere doelen zijn uitgegeven dan aan het ‘zwart’ uitbetalen van lonen, deze contante bedragen voor het overige aan de Betrokkene moeten zijn toegevloeid. Het hof heeft het bedrag van ‘facturen werk derden’ – welk bedrag door de Betrokkene contant aan de kas van de vennootschap is onttrokken – vastgesteld op €2.154.424,32 en de door de Betrokkene aan de onderaannemers contant uitbetaalde bedragen op €1.186.816,80, zodat het bedrag dat aan de Betrokkene moet zijn toegevloeid €967.607,52 bedraagt.
De schatting van het hof dat het door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten en soortgelijke feiten wederrechtelijk verkregen voordeel van de Betrokkene €967.607,52 bedraagt, getuigt – gelet op wat is vooropgesteld – niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Daaraan doet niet af dat met het enkele opnemen van valse facturen in de bedrijfsadministratie van de vennootschap geen voordeel door de vennootschap is verkregen. De schatting van het hof heeft immers betrekking op het door de Betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel, waarbij in de vaststellingen van het hof besloten ligt dat als gevolg van het opnemen van de valse facturen in de bedrijfsadministratie van de vennootschap het voor de Betrokkene mogelijk was om contante geldbedragen te onttrekken aan de vennootschap, waarbij de na betalingen aan onderaannemers resterende gelden aan de Betrokkene ten goede zijn gekomen. Daarin ligt tevens als niet onbegrijpelijk oordeel van het hof besloten dat het door de Betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel niet bestaat uit de door de vennootschap ontdoken werkgeversverplichtingen, maar uit de hiervoor genoemde aan de vennootschap onttrokken gelden die aan de Betrokkene ten goede zijn gekomen.
Het cassatiemiddel faalt.
Lees hier de volledige uitspraak.