HR herhaalt overwegingen m.b.t. ‘het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven’
/Hoge Raad 7 april 2020, ECLI:NL:HR:2020:511
De verdachte is wegens smaad veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, subsidiair 60 dagen hechtenis, waarvan 40 uren, subsidiair 20 dagen hechtenis, voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Middel
Het cassatiemiddel richt zich tegen het oordeel van het hof dat de verdachte heeft gehandeld met het kennelijke doel aan de in de bewezenverklaring genoemde feiten ruchtbaarheid te geven als bedoeld in artikel 261 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr).
Beoordeling Hoge Raad
Bij de beoordeling van het cassatiemiddel moet het volgende worden vooropgesteld.
Onder ‘ruchtbaarheid geven’ als bedoeld in artikel 261 Sr dient te worden verstaan ‘het ter kennis van het publiek brengen’. Met zodanig ‘publiek’ is een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden bedoeld. Van ‘het kennelijke doel om ruchtbaarheid te geven’ kan ook sprake zijn indien de mededeling aan niet meer dan één persoon is gedaan. Bij de beoordeling van de vraag of een mededeling wordt gedaan met het kennelijke doel om deze ter kennis van het publiek te brengen kan van belang zijn of verwacht mag worden dat de ontvanger van de (smadelijke) mededeling daar vertrouwelijk mee omgaat. Indien de ontvanger een ambt bekleedt dat met discretie pleegt te worden uitgeoefend, kan zich licht het geval voordoen dat het oordeel dat is gehandeld met het kennelijke doel om aan de mededeling ruchtbaarheid te geven nadere motivering behoeft. Onder omstandigheden kan ook een nadere motivering zijn vereist indien de relatie met de ontvanger zodanig is dat de verdachte in redelijkheid mag verwachten dat deze de mededeling niet zal verspreiden in een bredere kring van betrekkelijk willekeurige derden. (Vgl. HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2848.)
Uit de bewijsvoering van het hof is niet af te leiden dat de verdachte de brieven met daarin mededelingen over de aangever benadeelde partij 1, benadeelde partij 2 respectievelijk benadeelde partij 3, telkens heeft toegezonden aan de directie van de werkgever van de desbetreffende aangever, met het kennelijke doel om aan die mededelingen ruchtbaarheid in bedoelde zin te geven. Dat, zoals het hof heeft overwogen, “niet aannemelijk is geworden dat van de ontvangers van de brieven verwacht kon en mocht worden dat zij daarmee vertrouwelijk zouden omgaan” en “de bespreking van de inhoud van de brieven uiteindelijk niet enkel beperkt is gebleven tot de door verdachte aangeschreven ‘directie’ en de betrokken benadeelde”, maar ook is besproken met enkele stafleden, is daartoe onvoldoende, mede in aanmerking genomen dat uit het bestreden arrest niet blijkt of het hof betekenis heeft toegekend aan de omstandigheid dat en in hoeverre van (de directie van) een werkgever discretie met betrekking tot informatie aangaande werknemers mag worden verwacht. De bewezenverklaring is op dat punt ontoereikend gemotiveerd.
Het cassatiemiddel is terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.