Gebruik van jachtgeweer op te kleine gronden: niet relevant of het verweer werd gebruikt voor jacht of voor schadebestrijding

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 25 maart 2020, ECLI:NL:GHARL:2020:2543

Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het overtreden van het verbod om een geweer te gebruiken op een perceel waar dat vanwege de geringe omvang ervan niet was toegestaan. Het gebruik van een geweer brengt risico’s mee, zodat van jachtaktehouders wordt verwacht dat zij zich te allen tijde houden aan de voorschriften en voorwaarden waaraan het gebruik van een dergelijk middel is onderworpen. Verdachte heeft dit in onvoldoende mate gedaan.

De raadsman van verdachte heeft betoogd dat het tenlastegelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Daartoe heeft hij enerzijds aangevoerd dat het verbod om een geweer te gebruiken op gronden die niet aan de afmetingseis voldoen zich beperkt tot de jacht. Daarvan was in dit geval geen sprake, nu verdachte zijn geweer slechts heeft aangewend in het kader van schadebestrijding. Daarvoor zou de provincie een ontheffing hebben verleend. Verder is aangevoerd dat het perceel in kwestie weliswaar niet aan de afmetingseis voldoet, maar dat het perceel deel uitmaakt van een uitgestrekt terrein van honderden hectares waarop medeverdachte het recht heeft van schadebestrijding. Een en ander in samenhang beschouwd leidt wat de raadsman betreft tot de conclusie dat verdachte van het tenlastegelegde moet worden vrijgesproken.

Artikel 3.26, eerste lid, aanhef en onder b Wet natuurbescherming (Wnb) verbiedt het gebruik van een geweer ter uitoefening van het bij of krachtens die wet bepaalde op gronden, niet zijnde een jachtveld dat voldoet aan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gestelde regels. Het betoog van de raadsman berust op de veronderstelling dat dit verbod onderscheid maakt tussen het gebruik van een geweer voor de jacht of voor schadebestrijding. Dat is niet het geval. Onder uitoefening van het bij of krachtens de Wnb bepaalde dient zowel de in § 3.4 Wnb geregelde schadebestrijding als de in § 3.5 Wnb geregelde jacht te worden verstaan. Het in § 3.6 Wnb geregelde gebruik van middelen voor het vangen en doden van dieren is mitsdien ook toepasselijk op schadebestrijding. In zoverre kan het verweer dan ook niet slagen.

Het tweede argument van de raadsman is dat voor de uitleg van artikel 3.26 Wnb bepalend is de gezamenlijke oppervlakte van de verschillende percelen waarop verdachte gerechtigd was schadebestrijding uit te oefenen. Ook dit verweer kan niet slagen.

Ingevolge artikel 3.12 van het Besluit natuurbescherming heeft een jachtveld als bedoeld in artikel 3.26, eerste lid, onderdeel b van de Wnb - voor zover hier van belang - een aaneengesloten oppervlakte van ten minste 40 hectare per jachthouder die in zijn hoedanigheid als jachthouder gerechtigd is tot het uitoefenen van de jacht in dat jachtveld.

Niet is gebleken dat het perceel waarop verdachte een geweer heeft gebruikt deel uitmaakte van een aaneengesloten gebied van tenminste 40 hectare waarop de medeverdachte als jachthouder gerechtigd was tot het uitoefenen van de jacht. Verdachte heeft dit niet aannemelijk gemaakt. Integendeel blijkt uit de verklaring van hoofdagent van politie verbalisant, die daartoe kadastrale gegevens heeft geraadpleegd, dat het perceel in kwestie samen met twee andere percelen deel uitmaakte van een (jacht)veld van 27,435 hectare groot. Daarmee voldeed het niet aan de gestelde oppervlakte-eis. Aan een en ander kan niet afdoen dat de medeverdachte blijkens het dossier gebruiksovereenkomsten met diverse grondeigenaren heeft afgesloten ten behoeve van schadebestrijding op diverse verspreide percelen die ruimschoots groter zijn dan 40 hectare.

Dat ten tijde van het plegen van het feit op grond van artikel 3.26, lid 3 Wnb een ontheffing of vrijstelling was verleend van het verbod om op te kleine gronden een geweer te gebruiken, is het hof niet gebleken. Op een daartoe in zijn verhoor gestelde vraag heeft de medeverdachte verklaard daar verder niets van te hebben, hetgeen er in zijn ogen - gelet op zijn in de strafzaak gevoerde verweer - ook niet toe doet.

Bewezenverklaring

  • Medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld bij artikel 3.26, eerste lid, van de Wet natuurbescherming.

Strafoplegging

  • Geldboete van €500

Lees hier de volledige uitspraak.


Print Friendly and PDF ^