HR herhaalt overwegingen m.b.t. klachttermijn bij klachtdelicten

Hoge Raad 31 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:799

De enkelvoudige kamer van het gerechtshof Den Haag heeft bij arrest van 17 december 2020 de verdachte wegens “belaging”, veroordeeld tot een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van drie maanden, met een proeftijd van drie jaren.  

Middel

Het cassatiemiddel klaagt over de verwerping door het hof van het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging van de verdachte omdat niet tijdig een klacht in de zin van artikel 66 lid 1 van het Wetboek van Strafrecht is ingediend.

Beoordeling Hoge Raad

Op grond van artikel 285b lid 2 Sr is het misdrijf van belaging slechts op klacht vervolgbaar. Op grond van artikel 66 lid 1 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klacht gerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.

De klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige kan zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn uitoefenen. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennisgenomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Wanneer de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken. (Vgl. HR 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242.)

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de klacht niet binnen de termijn van artikel 66 lid 1 Sr is ingediend en dat dit moet leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Het hof heeft het verweer verworpen en heeft daartoe slechts overwogen dat “het overduidelijk is dat het slachtoffer (...) vervolging wenst.” Aldus is de verwerping van het verweer ontoereikend gemotiveerd, nu het hof geen vaststellingen heeft gedaan waaruit kan volgen dat aan het klachtvereiste is voldaan, bijvoorbeeld doordat al eerder een wens tot vervolging was geuit.

Het cassatiemiddel slaagt.

Conclusie AG

In de toelichting betogen de stellers van het middel dat uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat de termijn van artikel 66 lid 1 Sr een harde termijn is en dat overschrijding hiervan leidt tot verval van het vervolgingsrecht van het Openbaar Ministerie.

Ingevolge artikel 285b lid 2 Sr vindt een vervolging wegens belaging niet plaats dan op klacht van hem tegen wie het misdrijf is begaan. De klacht bestaat uit een aangifte bij de bevoegde ambtenaar met verzoek tot vervolging (artikel 164 lid 1 Sv). Op grond van artikel 66 lid 1 Sr kan de klacht worden ingediend gedurende drie maanden na de dag waarop de tot klachtgerechtigde kennis heeft genomen van het gepleegde feit.

In het kader van de strafbaarstelling van belaging overwoog de Hoge Raad in HR 2 november 2004, ECLI:NL:HR:2004:AQ4289, onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis dat het klachtvereiste ertoe strekt dat het persoonlijk belang van het slachtoffer niet te worden geconfronteerd met eventuele negatieve gevolgen van een strafvervolging, de voorrang heeft boven het algemene belang van strafvervolging. Het is dan ook aan de klachtgerechtigde om te bepalen of vervolging dient plaats te vinden.

Het indienen van een klacht werd door de wetgever aan een termijn verbonden teneinde te voorkomen dat aan de klachtgerechtigde “een wettelijk zwaard” in handen wordt gegeven, “waarvan hij jaren lang, gedurende den geheelen verjaringstermijn, gebruik zoude kunnen maken”. Voorts werd het maatschappelijk belang bij een spoedige vervolging als reden genoemd: “het mag dus niet aan de willekeur van den tot klagte geregtigde worden overgelaten, het instellen der publieke actie tot de uiterste grens van den verjaringstermijn op te houden”.

In cassatie staat niet ter discussie dat aan de vereisten van artikel 164 lid 1 Sv is voldaan, namelijk door de aangifte van slachtoffer van 21 februari 2020 en het op 20 maart 2020 gedane uitdrukkelijke verzoek van slachtoffer om tot vervolging over te gaan. De vraag die voorligt, is of tijdig een klacht als bedoeld in artikel 66 lid 1 Sr is gedaan.

In zijn arresten van 4 december 2018, ECLI:NL:HR:2018:2242, NJ 2019/297 m.n.t. Rozemond, en HR 27 oktober 2020, ECLI:NL:HR:2020:1677, NJ 2020/412, heeft de Hoge Raad ten aanzien van de klachttermijn onder meer het volgende overwogen:

Vooropgesteld moet worden dat naar geldend recht de klachtgerechtigde bij een delict als het onderhavige zijn bevoegdheid slechts gedurende de in de wet genoemde klachttermijn kan uitoefenen. In zoverre is zijn macht om te bepalen of de verdachte wordt vervolgd, in de tijd begrensd. Dat betekent dat in het geval dat voor het instellen van een vervolging een klacht is vereist en de klacht niet is ingediend binnen drie maanden nadat de klachtgerechtigde heeft kennis genomen van het gepleegde delict, de vervolging daarop afstuit. Ingeval de klacht weliswaar niet voldoet aan alle formele wettelijke eisen of niet is ingediend bij de bevoegde ambtenaar, maar vaststaat dat de klachtgerechtigde de vervolging heeft gewenst, zal van die wens binnen die termijn van drie maanden moeten zijn gebleken.

Uit HR 24 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:667, NJ 2018/311 m.nt. Kooijmans, kan worden afgeleid dat in geval van belaging de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend enigszins flexibel is. Dit houdt verband met de aard van het delict; belaging is pas voltooid wanneer gedurende een bepaalde periode inbreuk is gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de klachtgerechtigde. Mijn voormalig ambtgenoot Bleichrodt betoogde voorafgaand aan dat arrest dat de termijn waarbinnen een klacht moet worden ingediend bij een voortdurend delict als belaging niet eerder aanvangt dan wanneer de klachtgerechtigde kennis draagt van beëindiging van het delict. In de onderliggende zaak strekte de ten laste gelegde periode zich uit van 27 augustus 2009 tot en met 1 juli 2014, de bewezen verklaarde periode slechts van 27 augustus 2009 tot en met 10 december 2012. De aangevers deden op 1 juli 2014 respectievelijk 11 juli 2014 aangifte met expliciete wens tot vervolging. Het hof oordeelde dat sprake was van een tijdig ingediende klacht als bedoeld in artikel 66 lid 1 Sr. De Hoge Raad liet dit oordeel in stand en overwoog:

Het Hof heeft vastgesteld dat de aangevers betrokkene 2 en betrokkene 1 ten tijde van het doen van de aangifte op 1 juli 2014 respectievelijk 11 juli 2014 de overtuiging hebben uitgesproken dat de belaging tot op de datum van het doen van aangifte voortduurde en dat niet is gebleken van feiten en omstandigheden waaruit zou moeten blijken dat aangevers in hun aangifte bewust en in strijd met de waarheid een onjuiste einddatum van de belaging hebben vermeld. Het op die vaststellingen gebaseerde oordeel dat tijdig een klacht is ingediend getuigt, mede gelet op de aard van het onderhavige delict, niet van een onjuiste rechtsopvatting met betrekking tot art. 66, eerste lid, Sr, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.”

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad kan mijns inziens worden afgeleid dat overschrijding van de in artikel 66 lid 1 Sr genoemde termijn in de weg staat aan de ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie in de vervolging. De enkele vaststelling dat de klachtgerechtigde vervolging heeft gewenst is derhalve onvoldoende om het oordeel te rechtvaardigen dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging. De feitenrechter zal tevens moeten onderzoeken of de wens van de klachtgerechtigde tot vervolging tijdig, en dus binnen de klachttermijn tot uitdrukking is gekomen.

Ik keer terug naar de voorliggende zaak. Het hof heeft in het bestreden arrest (slechts) overwogen dat “het overduidelijk is dat het slachtoffer, slachtoffer vervolging wenst. Het hof heeft echter geen feiten en omstandigheden vastgesteld waaruit blijkt dat de wens tot vervolging van het slachtoffer ook binnen de klachttermijn tot uitdrukking is gekomen en daarmee aan de voorwaarden voor toelaatbaarheid van de vervolging is voldaan. Mede in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer is het oordeel van het hof dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in de vervolging dan ook niet zonder meer begrijpelijk.

Het eerste middel slaagt.

Lees hier de volledige uitspraak.  

Print Friendly and PDF ^