HR herhaalt overwegingen m.b.t. kwalificatie-uitsluitingsgrond indien witwassen bestaat uit verwerven of voorhanden hebben van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen

Hoge Raad 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:109

De verdachte is wegens medeplegen van oplichting, begaan door een rechtspersoon (feit 2) en medeplegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd (feit 4) veroordeeld tot een geldboete van € 50.000.

Middel

Het cassatiemiddel klaagt onder meer dat het hof ten onrechte het onder 4 bewezenverklaarde witwassen strafbaar heeft geoordeeld in plaats van de verdachte met toepassing van de kwalificatie-uitsluitingsgrond te ontslaan van alle rechtsvervolging.

Beoordeling Hoge Raad

Met betrekking tot de strafbaarheid van het bewezenverklaarde heeft het hof verder het volgende overwogen:

Het onder 4 bewezenverklaarde levert op:

medeplegen van witwassen, gepleegd door een rechtspersoon, meermalen gepleegd.

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar, met dien verstande dat het onder feit 4 bewezenverklaarde geldbedrag van € 471.142,46 niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, zodat verdachte ter zake dit gedeelte van de bewezenverklaring zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging.”

Het dictum van de uitspraak van het hof houdt, voor zover voor de beoordeling van het cassatiemiddel van belang, het volgende in:

“Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 en 4 tenlastegelegde heeft begaan.

Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.

Verklaart het onder 2 en 4 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.”

Artikel 420bis lid 1 van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) houdt in:

“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft (...):

a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;

b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”

Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als witwassen als bedoeld in artikel 420bis lid 1 Sr kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om witwassen dat bestaat in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Als vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd.

Deze regels zien uitsluitend op gevallen waarin slechts het verwerven en/of voorhanden hebben van onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerpen is bewezenverklaard. Zij hebben in beginsel geen betrekking op een geval als het onderhavige waarin mede is bewezenverklaard het “overdragen” – in de betekenis die op grond van artikel 420bis lid 1, onder b, Sr aan dat begrip toekomt – van dergelijke voorwerpen.

In het vorenstaande wordt gesproken over “in beginsel”, omdat niet valt uit te sluiten dat anders moet worden geoordeeld in het bijzondere geval dat het overdragen van door eigen misdrijf verkregen voorwerpen plaatsvindt onder omstandigheden die niet wezenlijk verschillen van gevallen waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daarmee de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig zou maken aan het witwassen van die voorwerpen. In zo’n bijzonder geval geldt eveneens dat, wil het handelen kunnen worden aangemerkt als ‘witwassen’, sprake dient te zijn van een gedraging die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die voorwerpen gericht karakter heeft in de omschreven zin. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:716.)

De weergegeven rechtspraak heeft geen betrekking op het verbergen en verhullen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, onder a, Sr.

Het hof heeft ten aanzien van de in de bewezenverklaring van feit 4 genoemde geldbedragen van € 285.600, € 368.305 en € 100.000 als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat de bewezenverklaarde gedragingen ten aanzien van die geldbedragen kunnen worden gekwalificeerd als witwassen als bedoeld in artikel 420bis lid 1, onder b, Sr en dat, waar het gaat om het om het bewezenverklaarde “overdragen”, zich niet het onder 3.3.3 genoemde bijzondere geval voordoet. Dat oordeel getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting. Het is ook toereikend gemotiveerd, in aanmerking genomen dat het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar mededaders vanaf de bankrekening van de verdachte € 285.600 hebben overgeboekt naar de bankrekening van medeverdachte 4 B.V. met als omschrijving “managementvergoeding”, vanaf de bankrekening van de verdachte € 368.305 naar de bankrekening van D B.V. met als omschrijving “managementvergoeding” en vanaf de bankrekening van D B.V. € 100.000 naar de bankrekening van betrokkene 1 met als omschrijving “dividend”, waarbij deze gelden vermengd zijn geraakt met legale gelden en uiteindelijk niet meer als zodanig traceerbaar zijn.

Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, faalt het.

Het hof heeft verder bewezenverklaard dat de verdachte € 471.142,46 heeft verworven, voorhanden gehad en overgedragen, terwijl zij wist dat dit geldbedrag – onmiddellijk of middellijk – afkomstig was uit enig misdrijf. Het hof heeft geoordeeld dat het bewezenverklaarde ten aanzien van dit geldbedrag niet kan worden gekwalificeerd als witwassen, zodat de verdachte ter zake dit gedeelte van de bewezenverklaring zal worden ontslagen van alle rechtsvervolging. Het hof heeft in het dictum echter kennelijk abusievelijk verzuimd de verdachte in zoverre te ontslaan van alle rechtsvervolging.

Voor zover het cassatiemiddel daarover klaagt, is het terecht voorgesteld. Tot terugwijzing hoeft dat echter niet te leiden. De Hoge Raad zal de zaak in zoverre zelf afdoen door de verdachte ter zake van het onder feit 4 bewezenverklaarde wat betreft het geldbedrag van € 471.142,46 te ontslaan van alle rechtsvervolging.

De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).

Lees hier de volledige uitspraak.

Print Friendly and PDF ^