HR herhaalt overwegingen m.b.t. motiveren en beoordelen van getuigenverzoeken in ontnemingszaken: Kan rechter bij beoordeling betrekken dat getuige al in strafzaak is gehoord?
/Hoge Raad 5 april 2022, ECLI:NL:HR:2022:366
In de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak is de betrokkene veroordeeld voor (i) het medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd, (ii) het medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en (iii) als leider deelnemen aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven. Het betreft onder meer fraude met hypotheken en bouwdepots.
Het hof heeft in de ontnemingszaak het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel van of uit de baten van de bewezenverklaarde feiten geschat op een bedrag van € 748.000. In verband met de overschrijding van de redelijke termijn in eerste aanleg en in hoger beroep heeft het hof hierop een bedrag van € 10.000 in mindering gebracht en de betalingsverplichting vastgesteld op € 738.000.
Wat betreft de procesgang kan van het volgende worden uitgegaan:
(i) de getuigen zijn in de strafzaak tegen de betrokkene bij de rechter-commissaris gehoord, waarbij aan de verdediging de gelegenheid is geboden tot het stellen van vragen;
(ii) bij tijdig ingediende appelschriftuur heeft de raadsvrouw van de betrokkene, onder verwijzing naar een in eerste aanleg door de verdediging overgelegd overzicht betreffende gemaakte kosten, onder meer verzocht de getuigen in de ontnemingszaak te horen in verband met door de betrokkene gemaakte kosten, bestaande uit betalingen aan (onder anderen) deze getuigen. De raadsvrouw heeft dat verzoek ter terechtzitting van 15 mei 2018 herhaald en toegelicht.
Het hof heeft de getuigenverzoeken op de terechtzitting van 15 mei 2018 afgewezen. Het proces-verbaal houdt daarover het volgende in:
“Het hof wijst af de verzoeken tot het horen van de volgende getuigen: (...)
- [getuige 15];
- [getuige 16];
- [getuige 17];
- [getuige 18];
- [getuige 19]; (...)
- [getuige 20];
- [getuige 21];
- [getuige 22].
Naar het oordeel van het hof is de noodzaak tot het horen van deze getuigen niet gebleken. Deze getuigen zijn reeds eerder bij de rechter-commissaris gehoord. In het licht van deze verhoren acht het hof de verzoeken onvoldoende onderbouwd.”
Middel
Het cassatiemiddel klaagt over de afwijzing door het hof van het verzoek om getuige 15, 16, 18, 19, 21, 17, 22 en 20 als getuigen te horen in de tegen de betrokkene gevoerde ontnemingsprocedure nu de voornoemde getuigen al gehoord waren in de met deze ontnemingszaak samenhangende strafzaak.
Beoordeling Hoge Raad
Artikel 418 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv) luidt:
“In het geval de berechting in eerste aanleg op tegenspraak heeft plaatsgevonden, kan oproeping ook worden geweigerd indien de getuige of deskundige ter terechtzitting in eerste aanleg dan wel door de rechter-commissaris is gehoord en het gerechtshof horen ter terechtzitting niet noodzakelijk oordeelt.”
In zijn arrest van 8 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:147, heeft de Hoge Raad het volgende overwogen over de beoordeling van verzoeken tot het horen van getuigen in strafzaken en in ontnemingszaken:
“3.2.1 In strafzaken geldt dat een verzoek tot het horen van getuigen in beginsel moet worden gemotiveerd. Die motiveringsverplichting houdt in dat de verdediging ten aanzien van iedere door haar opgegeven getuige moet toelichten waarom het horen van deze getuige van belang is voor enige in de strafzaak op grond van artikel 348 en 350 Sv te nemen beslissing. Aan dit motiveringsvereiste ligt onder meer ten grondslag dat de rechter in staat wordt gesteld de relevantie van het verzoek te beoordelen, mede in het licht van de onderzoeksbevindingen zoals deze zich op het moment van het verzoek in het dossier bevinden. Of een verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd alsook of het dient te worden toegewezen, zal de rechter in het licht van alle omstandigheden van het geval - en met inachtneming van het toepasselijke criterium - moeten beoordelen. In cassatie gaat het bij de beoordeling van de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen in de kern om de vraag of de beslissing begrijpelijk is in het licht van - als waren het communicerende vaten - enerzijds hetgeen aan het verzoek ten grondslag is gelegd en anderzijds de gronden waarop het is afgewezen. (Vgl. HR 4 juli 2017, ECLI:NL:HR:2017:1015.)
3.2.2 In ontnemingszaken geldt eveneens de verplichting om een verzoek tot het horen van getuigen te motiveren. Bij de beoordeling of het verzoek tot het horen van getuigen naar behoren is onderbouwd, kan de rechter in de ontnemingszaak onder meer acht slaan op de al verkregen resultaten van het voor de ontnemingszaak relevante onderzoek alsmede het procesverloop in de ontnemingszaak. Daarnaast kan de rechter bij de beoordeling van de vraag of het horen van de getuigen waarop het verzoek betrekking heeft, relevant is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, betrekken de wijze waarop het openbaar ministerie - door het presenteren van financiële gegevens en berekeningen - zijn standpunt met betrekking tot de oplegging van een ontnemingsmaatregel heeft onderbouwd en de mate waarin dat standpunt voorshands aannemelijk kan worden geacht. (Vgl. in enigszins andere bewoordingen HR 25 juni 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD8950.) Verder kan de rechter in de ontnemingszaak bij deze beoordeling acht slaan op de omstandigheid dat in de strafzaak al getuigenverklaringen zijn afgelegd waarvan de inhoud van belang is voor de in de ontnemingszaak te nemen beslissingen, mits deze verklaringen deel uitmaken van de processtukken van de ontnemingszaak.
3.2.3 De Hoge Raad heeft zijn rechtspraak over de eisen die in strafzaken gelden met betrekking tot de onderbouwing van verzoeken van de verdediging tot het oproepen en horen van getuigen, ten dele bijgesteld in zijn arrest van 20 april 2021, ECLI:NL:HR:2021:576 naar aanleiding van de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens in de zaak Keskin tegen Nederland (EHRM 19 januari 2021, nr. 2205/16). Kort gezegd en voor zover hier van belang, houdt die bijstelling in dat in gevallen waarin een getuige een verklaring met een belastende strekking heeft afgelegd, het belang bij het oproepen en horen van die getuige moet worden voorondersteld, zodat van de verdediging geen nadere onderbouwing van dit belang mag worden verlangd. Deze bijstelling is ook in ontnemingszaken van betekenis, maar alleen indien en voor zover het verzoek tot het horen van getuigen is gedaan in verband met een in de ontnemingsprocedure te nemen beslissing die ertoe strekt dat de betrokkene zelf een concreet aangeduid strafbaar feit heeft begaan. Als het getuigenverzoek is gedaan in verband met een andere beslissing, zoals de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, de verdeling van dat voordeel of de gemaakte kosten, geldt onverminderd dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige mede in zijn oordeel kan betrekken of het betreffende verzoek van de verdediging, mede in het licht van de door het openbaar ministerie aan zijn vordering ten grondslag gelegde financiële gegevens, is voorzien van een onderbouwing waaruit blijkt waarom het horen van die getuige van belang is voor die beslissing. (Vgl. HR 30 november 2021, ECLI:NL:HR:2021:1749.)”
Voor zover het cassatiemiddel ervan uitgaat dat het hof in deze ontnemingszaak bij de beoordeling van het verzoek tot het horen van de getuigen niet in aanmerking mocht nemen dat deze getuigen eerder zijn gehoord in de strafzaak, berust het op een onjuiste rechtsopvatting. De rechter in de ontnemingszaak mag bij zijn beoordeling van een verzoek tot het horen van een getuige acht slaan op de omstandigheid dat deze getuige in de strafzaak al een verklaring heeft afgelegd waarvan de inhoud van belang is voor een in de ontnemingszaak te nemen beslissing, mits deze verklaring deel uitmaakt van de processtukken van de ontnemingszaak.
Met betrekking tot het criterium aan de hand waarvan de rechter het getuigenverzoek moet beoordelen, geldt in ontnemingszaken dat onder het in artikel 418 lid 2 Sv (welke bepaling op grond van artikel 511g lid 2 Sv ook op ontnemingszaken toepasselijk is) bedoelde verhoor van de getuige in eerste aanleg, moet worden verstaan een verhoor in eerste aanleg in de ontnemingszaak. Dat het hof ten onrechte het noodzakelijkheidscriterium van toepassing achtte omdat de betreffende personen al als getuigen bij de rechter-commissaris zijn gehoord in de strafzaak, leidt op zichzelf echter niet tot cassatie. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat het hof - ongeacht het toepasselijke criterium - bij zijn beoordeling van het verzoek tot het horen van een getuige over gemaakte kosten in zijn oordeel kon betrekken de vraag of het betreffende verzoek was voorzien van een onderbouwing waaruit blijkt waarom het horen van die getuige van belang is voor zijn beslissing daarover. Het cassatiemiddel faalt in zoverre.
Voor zover het cassatiemiddel klaagt over de begrijpelijkheid van het oordeel van het hof dat de verzoeken tot het horen van deze getuigen onvoldoende zijn onderbouwd nu deze getuigen “reeds eerder bij de rechter-commissaris [zijn] gehoord” is het terecht voorgesteld. Zonder nadere vaststellingen over wat in die verhoren aan de orde is geweest dat van belang is voor de ontnemingszaak, kan de enkele omstandigheid dat deze getuigen in de strafzaak al door de rechter-commissaris zijn gehoord niet afdoen aan de onderbouwing van de getuigenverzoeken. Die verzoeken hebben immers betrekking op de omvang van door de betrokkene gemaakte kosten, bestaande uit betalingen aan (onder anderen) deze getuigen. De Hoge Raad neemt hierbij in aanmerking dat uit de omstandigheid dat het hof deze betalingen wel heeft betrokken bij zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, maar voor een veel geringer bedrag dan namens de betrokkene is aangevoerd, blijkt dat de betrokkene belang had bij zijn verzoeken.
Het cassatiemiddel is in zoverre terecht voorgesteld.
Lees hier de volledige uitspraak.